In 1964 legden Otto en Alex Ooms zich toe op de productie van trapliften. Dat bleek een groeimarkt: inmiddels is Otolift Trapliften marktleider in Nederland. Sinds drie jaar vormen zoons Alex, Jan-Otto en André de directie van de Bergambachtse onderneming. Zij zorgden voor internationale uitbreiding.
Otto Ooms (68):
‘Ons bedrijf is altijd in de familie gebleven. Toen mijn vader de smederij overnam legde hij zich eerst toe op oliewagens. Die reden langs de dorpen toen er nog olie werd gestookt. Bij toeval zou hij echter een heel andere kant opgaan. Een meelfabrikant had hem gevraagd een liftconstructie te maken voor zijn vader, die niet meer zelfstandig naar boven kon. Daarna is hij meer trapliften gaan maken, de ene na de andere. Hij had het tij mee.
‘Dat veranderde toen de overheid ging bezuinigen; trapliften werden niet langer vergoed in het Ziekenfonds. We moesten de grens over, zo meenden we in 2010. In België en Duitsland ging dat makkelijk. Frankrijk was lastiger door de taalbarrière. Onze zoons hadden duidelijk meer gevoel voor internationale expansie. Otolift verkoopt nu in 36 landen, mede dankzij een nieuw modulair systeem. Dat André commercieel directeur zou worden lag voor de hand: van de drie zoons praat hij het makkelijkst. In oktober 2016 kregen wij het predicaat Koninklijk en mochten wij de koning en koningin ontvangen. Dat was werkelijk de kroon op alles wat we hebben bereikt.’
André Ooms (38):
‘Van jongs af aan kregen mijn broers en ik klusjes. De fabrieksvloer aanvegen. Schroefjes sorteren. Liftstoeltjes monteren. Ik studeerde aan de HES en liep eerst elders stage. Vanzelfsprekend kwam ik terug bij mijn vader en oom. Trapliften zijn een mooi product: we zorgen er namelijk voor dat ouderen langer zelfstandig kunnen wonen. Soms krijgen we ontroerende bedankbriefjes. De montage ter plaatse is vaak wel een uitdaging. Een trapgat is krap en overal anders. Dat Otolift toch altijd een oplossing vindt, vind ik een verdienste van mijn oom en vader.
‘Onder hun leiding is ons bedrijf altijd bijzonder innovatief geweest. De overgangsfase verliep moeizaam. Het was goed dat we op tijd begonnen. Toen vader en oom eenmaal waren vertrokken, voelde dat als een aderlating. De heren hadden op alle afdelingen een flinke vinger in de pap. Ineens bepaalden wij, drie snotneuzen, hoe het moest. Vader is nog erg betrokken, maar respecteert onze keuzes. Samen met twee broers leiding geven? Dat lukt, omdat wij ieder ons eigen territorium hebben. Daardoor zitten we niet in elkaars vaarwater.’