Waarom Piet Lieftinck besloot om alle guldens om te wisselen

03 juli 2015Leestijd: 3 minuten
'Anefo/Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad/'

Na de oorlog lag inflatie op de loer. Minister Piet Lieftinck nam een ingrijpend besluit waaraan Nederland het Tientje van Lieftinck dankt.

De economie lag in puin, in de zomer van 1945. De Nederlandse staatsschuld was net na de Tweede Wereldoorlog zes keer zo hoog als ervoor, de wereldhandel was bekoeld, de meeste bedrijven waren dicht en fabrieken lagen stil.

Toch was er vier keer zoveel geld in omloop als voor de oorlog doordat de Duitsers massaal geld hadden gedrukt. Door de schaarste aan spullen en de overvloed aan geld, werd het voor de overheid steeds lastiger om explosieve inflatie te voorkomen.

Een groot risico, vond Piet Lieftinck  (CHU). De hoogleraar economie stond na de oorlog aan het roer van het ministerie van Financiën in het noodkabinet-Schermerhorn-Drees. Dat had niet alleen als doel het land op te maken voor de eerste verkiezingen sinds het vertrek van de Duitse bezetter, maar moest bovenal de economie aanslingeren.

Ongebreidelde inflatie was daarbij wel het laatste wat het kabinet kon gebruiken. In een radiorede op de avond van woensdag 12 september 1945 zei Lieftinck dan ook: ‘De geldovervloed heeft op den arbeidslust niet bevorderend gewerkt, terwijl arbeid en de noodige hulpmiddelen daartoe de eerste voorwaarden zijn voor den wederopbouw.’ Hij wijst in zijn rede ook op het belang voor onder meer werkgevers van een stabiel prijs- en loonpeil.

Vroom

Hoog tijd dus om de oude guldens om te wisselen. Niet in de laatste plaats omdat veel van het geld tijdens en kort na de oorlog zwart werd verdiend – vaak op minder vrome wijze.

Eerder die zomer, in juli, had de overheid daarom al besloten biljetten van 100 gulden om te wisselen en bijvoorbeeld juweliers verplicht om te registreren wie er bij hen kocht (om een kapitaalvlucht van zwart geld in juwelen en horloges te voorkomen). Eind september was het de beurt aan de rest van het geld, omdat de nieuwe biljetten toen pas konden worden geleverd.

‘Landgenoten,’ begon Lieftinck 19 september 1945 een bioscoopjournaal. ‘Neem de beelden goed in u op, en denk er nog eens over na, als u thuis bent. De regeringszaak is uw zaak.’ In de twee minuten die volgen legde Lieftink de grootscheepse geldzuivering uit.

Burgers werd met klem aangeraden zo veel mogelijk geld onder te brengen bij de bank en een kleine hoeveelheid oude guldens achter de hand te houden. Die konden ze van 19 tot en met 25 september omwisselen bij distributiekantoren voor, per persoon, maximaal 10 gulden van het nieuwe geld.

Geconfisqueerd

Alle oude guldens zouden een dag later, op 26 september, hun geldigheid verliezen. Bovendien werden alle bank- en (toen nog) girorekeningen die dag bevroren. Pas een week later, op woensdag 3 oktober, kon weer (spaar)geld worden opgenomen. Niet alles trouwens, want intussen had de overheid, ten behoeve van de wederopbouw, een deel van het spaargeld geconfisqueerd.

Wie niet kon bewijzen dat hij zijn vermogen op legitieme manier had verdiend – zonder zwarte handel of collaboratie tijdens de oorlog – moest vrijwel alles inleveren.

In de week tussen 26 september en 3 oktober moest iedereen rondkomen met dat ‘tientje van Lieftinck’. Dagblad De Tijd schreef op donderdag 13 september 1945 venijnig: ‘En daar zullen we nu dus binnenkort allemaal met nog maar een tientje in onze zak zitten. Je reinste communisme. Naar je behoeften wordt niet gevraagd… Het laat Lieftinck allemaal koud.’

Die kritiek had Lieftinck voorzien. In zijn radiorede een dag eerder zei hij al: ‘De moeilijkheden, die de geldzuivering zelf ongetwijfeld sommigen uwer zal berokkenen, dient ge als den tijdelijken prijs te zien voor de verzekering van den blijvenden grondslag waarop uw bestaan is gevestigd.’

Elsevier nummer 28, 11 juli 2015