DNB-president Jan Hodshon: frivole regent uit Amsterdam

01 mei 2014Leestijd: 7 minuten

Elsevier-medewerker Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: Jan Hodshon (12 juli 1758-25 februari 1827), de tweede president (1816-1827).

Na de ene regent, Hogguer, volgde de andere regent. Jan Hodshon, de opvolger van de eerste president van de Nederlandsche Bank Paul Iwan Hogguer na diens onverwachte overlijden op 19 november 1816, was een van de twee bankdirecteuren die soeverein vorst Willem I in maart 1814 persoonlijk had benoemd.

Er waren immers op dat moment, bij de afkondiging van het octrooi waarbij de bank werd opgericht, nog geen aandeelhouders die het recht konden gebruiken om directeuren voor te dragen. Hodshon, geboren in 1758, Hogguer, en de tweede door de koning benoemde bankdirecteur, mr. Jacques Teysset, waren generatiegenoten.

Koopman

Net als Hogguer was Hodshon een Amsterdamse regent. Hij kwam uit een familie die al sinds de zeventiende eeuw een rol speelde in de stad – de eerste Amsterdamse Hodshon was van Engelse afkomst, maar kwam uit Elbing (Elblag) aan de Oostzee om zich als koopman in Amsterdam te vestigen. Jan Hodshon pas bracht het tot lid van de vroedschap, de echte toetreding tot de kring der regenten.

Jan Hodshon was firmant van Joan Hodshon & Zn, een prominent huis dat onder meer handel dreef in thee, handelde met de West (Suriname en de Antillen) en de jonge Verenigde Staten, en dat ook nog grote bankzaken deed. Zo’n combinatie was lang heel gebruikelijk.

Nadat door Pruisisch militair ingrijpen de patriotten in de Nederlandse politiek waren uitgeschakeld, was Hodshon van 1787 tot de komst van de Fransen en de terugkeer van de radicale patriotten in 1795 lid geweest van de vroedschap van Amsterdam. In 1789 was hij schepen. Zo’n belangrijke functie werd in die jaren vergeven door de stadhouder – Willem V, de vader van de latere koning Willem I – en de stadhouder benoemde alleen lieden die voor hem betrouwbaar waren.

Staatsschuld

De Oranjes accepteerden na enkele jaren Franse bezetting dat hun aanhangers zich verzoenden met het nieuwe regime in zijn verschillende gedaanten (Bataafse Republiek, Koninkrijk Holland en ten slotte onderdeel van het Franse Keizerrijk). Hodshon zat bijvoorbeeld in het bestuur van de organisaties die de grote Nederlandse staatsschuld moesten beheren en aflossen. En hij maakte in de jaren dat Nederland door Frankrijk  was geannexeerd namens Amsterdam deel uit van de Conseil Général de Commerce, een economische adviesraad voor de regering van keizer Napoleon.

In 1814 zaten ook zijn zoon en zijn broer in de firma Joan Hodshon & Zn. Jan Hodshon was de oudste vennoot; het directeurschap van de Nederlandsche Bank was een parttimebaan naast zijn werkzaamheden voor de familiefirma. President van de bank daarentegen gold als een fulltimebaan, al is Paul Iwan Hogguer tot zijn dood ook een van de burgemeesters van Amsterdam geweest.

Jonkheer Frans van Lennep, die een kleine halve eeuw geleden schreef over de Amsterdamse elite, schildert een nogal frivool beeld van Hodshon. Die begon in 1814, samen met onder anderen zijn collega-directeur  van de Nederlandsche Bank, Jan van de Poll, bals te organiseren. Daaruit kwam begin 1816 de  exclusieve vereniging Casino voort, speciaal bedoeld voor zulke societybals.

Grenzen

Maar alleen maar frivool zal Hodshon niet zijn geweest. Hij presideerde over een expanderende Nederlandsche Bank. Ondanks de aandeleninjectie van de weduwe Johanna Borski  ten tijde van Hogguer liep de bank alweer snel tegen haar financiële grenzen aan – de vraag naar krediet werd op een gegeven moment  zo groot dat de directie onder Hodshons leiding besloot om het disconto fors te verhogen.

Het disconto was de rente die de bank in rekening bracht op een belangrijke vorm van krediet. Disconteren betekent dat een bank een vordering overneemt die bijvoorbeeld de ene koopman op de andere heeft, uiteraard tegen een vergoeding: het disconto. De Nederlandsche Bank mocht dat alleen doen als het ging om zogenoemde wissels, papieren waarop ook een derde partij tekent voor het te zijner tijd betalen van de schuld. Door de discontoverhoging kon de kredietvraag worden afgeremd.

Disconto

Zulke kredietbeperkingen zette de bank ook later nog wel in. Een enkele maal werd bovendien, tot schrik van de Amsterdamse  financiële wereld, het belenen van goederen en effecten tijdelijk gestaakt.  Dit zogenoemde prolongatiekrediet kwam volgens de officiële gegevens minder voor dan disconto, maar volgens de historicus van de financiële markt in die tijd, Joost Jonker, was het veel belangrijker dan uit de cijfers van de bank blijkt.

De beleningen waren vooral een instrument om de in Amsterdam bloeiende speculatieve beurshandel gaande te houden. Krediet aan goederenhandel en ander bedrijfsleven daarentegen stelde bij de bank minder voor. Voor het disconteren van wissels stelde de bank lastige eisen die andere financiers niet kenden, en de vraag naar commercieel krediet was in die jaren niet groot in Nederland.

Opbloei

De Amsterdamse kooplieden annex bankiers hoopten nog jarenlang tevergeefs op herstel van de goederenhandel  tot het niveau dat zij voor de ‘Franse tijd’ hadden gekend. Maar die handel was al voor de komst van de Fransen over zijn hoogtepunt heen, en daartegen kon ook de nieuwe Nederlandsche Bank niet veel doen. Zeker niet na 1817, toen de relatieve economische opbloei die volgde op het einde van de Franse annexatie (1813) tot stilstand kwam. Tegen die tijd beschikte de bank echter over meer financiële manoeuvreerruimte.

In 1818 was ook een Europese financiële crisis uitgebroken, en kwam de directie van de Nederlandsche Bank opnieuw voor het probleem van te weinig eigen middelen te staan. Zij vroeg om de verdubbeling van het aandelenkapitaal die in het octrooi was voorzien.

In 1819 namen zittende aandeelhouders zonder aarzelen de vijfduizend nieuwe aandelen (van 1.000 gulden per stuk) af – en dat terwijl het Rijk als grootaandeelhouder niet eens meedeed. Het hielp de bank in de volgende moeilijke jaren voor de economie. In 1824 noteerde de directie in haar jaarverslag  over 1823/1824 zelfs trots  hoe de Koning de bank prees voor haar handelen in de voorafgaande crisiswinter.

Ondernemen

Voorjaar 1823 had de bank de staat dan ook flink geholpen. De Nederlandse overheidsfinanciën vormden al jaren een probleem. De staatsschuld was volgens moderne berekeningen in 1814 maar liefst 151 procent van het netto nationaal inkomen (NI)  – tegenwoordig wordt meer dan 60 procent al als een probleem beschouwd. Over het grootste deel van die schuld werd tijdelijk geen rente betaald, maar het schuldprobleem zeurde door. Temeer omdat de Koning om de economie te stimuleren allerlei dure openbare werken liet ondernemen.

In feite liep de schuld mede daardoor alleen maar op. Willem I  zocht de uitweg vooral in het buiten de rijksbegroting brengen van leningen, zodat het zicht op de werkelijke situatie verhuld bleef. Zeker voor de Tweede Kamer.

Zo werd in 1823 een kolossale lening van 80 miljoen gulden uitgegeven door het zogenoemde Amortisatiesyndicaat, een nieuwe financiële instelling die buiten de rijksbegroting bleef en onder meer publieke werken financierde.

Succes

Ter voorfinanciering op die lening gaf het syndicaat zogenoemde bons uit, kortlopende schuldbewijzen. En de Nederlandsche Bank, die zelf geen krediet aan de staat mocht geven, was bereid om wel op de syndicaatsbons krediet te geven. Daardoor werden de bons makkelijker verhandelbaar. Het liep goed af, de lening werd met succes geplaatst. De beschikbaarheid van geld om te investeren was in het toenmalige Nederland niet het grote probleem.

Maar of de Koning altijd blij was met het beleid van Hodshon en zijn medebestuurders is niet zo zeker. Willem I had graag gezien dat de Nederlandsche Bank ook buiten Amsterdam actief zou worden. Het octrooi voorzag expliciet in die mogelijkheid, maar de bank zag er weinig in om bijvoorbeeld een bijkantoor te vestigen in Rotterdam, of in het snel industrialiserende Zuiden van het toenmalige koninkrijk dat in 1815 door de grote mogendheden bij Nederland was gevoegd (het huidige België). De Amsterdamse regenten en financiers die de dienst uitmaakten bij de bank wilden alleen maar in Amsterdam werken.

Bedreiging

In 1822, dus nog voor de actie met het Amortisatiesyndicaat, lanceerde Willem I het plan om naast de Nederlandsche Bank een tweede instelling op te richten die bankbiljetten zou uitgeven. Ze zou de beschikking krijgen over omvangrijke staatsdomeinen als bewijs dat zij solide was, en Brussel als vestigingsplaats krijgen.

Begrijpelijkerwijs werd het project door Hodshon en zijn mededirecteuren als een bedreiging gezien. Dus ging de vaste juridisch adviseur van de Nederlandsche Bank, Jan Bondt, tevens zelf bankier, op bezoek bij minister van Financiën Cornelis Elout. Bondt en Elout kenden elkaar, Elout was in Amsterdam ooit begonnen als advocaat. De boodschap die Bondt overbracht, was dat de geplande domeinbank niet in Amsterdam actief zou mogen worden en ook niet met lagere rentetarieven zou mogen concurreren. Tegenhouden had, gezien de betrokkenheid van de Koning, toch weinig zin.

Het project sneuvelde aanvankelijk in de Tweede Kamer, maar een nieuwe opzet maakte het voor Willem I mogelijk om het alsnog door te zetten. Zo ontstond de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt in Brussel, die na de Belgische opstand en afscheiding in 1830/1831 als Société Générale verderging. Het was een combinatie van investeringsmaatschappij en bank. De bankactiviteiten van de ‘Generale’ zijn in 1999 opgegaan in Fortis.

Rijksontvangers

De Algemeene Nederlandsche Maatschappij werd meteen zo vormgegeven dat zij wel een filialennet moest beginnen, want ze diende in het hele koninkrijk ook de taken van de rijksontvangers over te nemen. Deze rijksontvangers inden gelden voor het Rijk, en werkten voor het ministerie van Financiën.

Als gebaar van goede wil vroeg zij de Nederlandsche Bank, alweer via Jan Bondt, om voor haar die ontvangersfunctie in Amsterdam op zich te nemen en daartoe voor de Algemeene Maatschappij een rekening-courant te openen. De Nederlandsche Bank kon zich zo onbedreigd blijven concentreren op Amsterdam, dat ook in het verenigde koninkrijk veruit het belangrijkste financiële centrum was.

Hodshon stierf in functie, op 25 februari 1827. Hij was toen 68 jaar. Het huis Joan Hodshon & Zn heeft nog tot 1848 bestaan.