DNB-president Van den Berg: een ijverig publicist

24 december 2014Leestijd: 12 minuten
'DNB'

Elsevier-medewerker dr. Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: Norbertus Petrus van den Berg (5 november 1831- 8 januari 1917), de tiende president (1891-1912)

Met de aanstelling van Norbert van den Berg begint een nieuwe traditie bij de Nederlandsche Bank.

Hij en zijn twee opvolgers (Gerard Vissering en Leo Trip) hadden vóór hun benoeming als president van de bank eerst ervaring opgedaan in Batavia als president van de Javasche Bank, de circulatiebank van de kolonie Nederlands-Indië. Batavia (zoals de Indonesische hoofdstad Jakarta destijds heette) fungeerde feitelijk als trainingsgrond voor Amsterdam.

Nadat in 1949 een eind was gekomen aan het Nederlandse koloniale regime is de Javasche Bank overgegaan in wat nu Bank Indonesia heet.

Graanhandel

Net als zijn voorganger Nicolaas Pierson was Van den Berg als econoom een autodidact, die trouwens in hetzelfde jaar als Pierson (1875), een meesterstitel verwierf doordat de Leidse universiteit hem een eredoctoraat verleende. Hij publiceerde heel veel, maar anders dan Pierson was hij geen internationaal vermaarde wetenschapper.

Dat autodidact-zijn was niet Van den Bergs’ eigen keuze. Terwijl zijn iets jongere broer Frans mocht studeren in Delft, moest Norbert nog voordat hij achttien jaar was samen met een compagnon de bescheiden graanhandel van zijn vader in Rotterdam overnemen. Zelfs de (economisch gerichte) B-afdeling van het Erasmiaans Gymnasium kon hij niet afmaken, waar overigens de latere president van de Nederlandsche Bank Willem Mees zijn leraar economie was geweest.

Brutale bakkers

Niet dat vader Pieter van den Berg was overleden. Overleden was de deftige schoonvader van Pieter van den Berg, Petrus van Kerckhoff. Deze was een van de drie agenten van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) in Rotterdam. Een prestigieuze en uitstekend gehonoreerde functie.

Pieter van den Berg solliciteerde naar Van Kerckhoffs functie en werd benoemd. Een voorwaarde voor de benoeming was dat hij zelf afstand moest nemen van het familiebedrijf. Blijkbaar wilde hij de graanhandel wel behouden voor de Van den Bergs – Noord-Brabantse katholieken die een generatie eerder naar Rotterdam waren gekomen.

Zoon Norbert hield het een kleine vijf jaar met kennelijke tegenzin vol om naar de Rotterdamse beurs te gaan en bij ‘brutale bakkers’ klandizie te werven. Maar dan krijgt hij ouderlijke toestemming om ook te solliciteren naar een baan bij de Handel-Maatschappij. Het bedrijf zocht medewerkers voor zijn Indische hoofdkantoor (factorij) in Batavia. De graanhandel werd overgedaan aan Norberts compagnon en in maart 1855 ging hij scheep naar Nederlands-Indië.

Kommies-notularis

Het werd een reis per zeilschip van drie maanden rond Kaap de Goede Hoop – het Suezkanaal bestond nog niet – waarvan Van den Bergs biograaf Jan Rutger van Zwet in President in Indië en Nederland: Mr. N.P. van den Berg als centraal bankier (2004) een amusant reisverslag weergeeft. Onderweg werd zelfs een ‘zeemonster’ waargenomen.

Eenmaal in Batavia viel Van den Berg snel op bij de eveneens net in functie getreden president van de factorij, Willem Poolman. Die koos de 24-jarige nieuwkomer als zijn assistent bij een grondige reorganisatie van de Handel-Maatschappij in Nederlands-Indië. Dat werd het begin van een snelle carrière. Een paar jaar later was Norbert van den Berg secretaris (kommies-notularis) van de factorij en de best betaalde medewerker na de drie directieleden.

In die functie maakte hij mee hoe de Handel-Maatschappij min of meer noodgedwongen geleidelijk aan evolueerde van een handelsonderneming tot een bedrijf dat als financier van cultuurondernemingen grote bankzaken deed. Volgens biograaf Van Zwet leerde Van den Berg zo tegelijk met zijn werkgever het bankiersvak.

Publicaties

Poolmans opvolgers als president van de factorij in Batavia zetten Norbert van den Berg aan om te gaan publiceren. Dat had hij in zijn tijd als graanhandelaar ook al gedaan: in het populair-wetenschappelijke blad De Navorscher, waarin hij schreef over allerlei onderwerpen. Nu zou het gaan om het participeren in serieuze beleidsdiscussies in de koloniale pers en via brochures.

Onder de onderwerpen die Van den Berg aansneed, was ook de geldcirculatie in de kolonie. Deze publicaties trokken de aandacht, maar zijn carrièremogelijkheden bij de Handel-Maatschappij waren voor de komende jaren uitgeput – een directiepositie zat er vooralsnog niet in.

Poolman had evenwel plannen voor zijn vroegere protegé. Teruggekeerd  in Nederland was Poolman betrokken bij grote spoorwegprojecten en bij de in 1863 opgerichte Nederlandsch-Indische Handelsbank (NIH).

Op advies van Poolman, andere commissarissen en de nieuwe, links-liberale minister van Koloniën Isaäc Fransen van de Putte (die volgens Van Zwet de brochures van Van den Berg onder ogen had gekregen) stuurde de president van de nieuwe bank, Frans van Heukelom, Van den Berg een dringend verzoek om naar Nederland te komen voor overleg. De Nederlandsch-Indische Handelsbank wilde hem benoemen tot haar hoofdagent in Nederlands-Indië.

Hoofdagent

De NIH was indirect verbonden met een zogenoemde crédit mobilier, een soort bankinstelling die in Frankrijk was ontstaan en die zich vooral richtte op ambitieuze investeringsprojecten. In Nederland bracht, na eerdere mislukte pogingen, de Oostenrijkse financier Alexander Mendel in 1863 de Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid tot stand, waarin onder meer de Franse Crédit Mobilier participeerde.

De Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid stichtte onder meer de NIH. Hoewel de moederinstelling al na korte tijd in de problemen kwam door financieel mismanagement en Mendel, die fraude had gepleegd, Nederland ontvluchtte, bleef de NIH overeind.

Van den Berg ging in maart 1864 als hoofdagent vanuit Nederlands-Indië voortvarend aan het werk. Zijn bank verleende aanzienlijke hypothecaire kredieten aan cultuurondernemingen, waarin soms ook een belang werd genomen, en ontwikkelde een belangrijk bedrijf in de handel in wissels en in het disconteren van handelspapier.

De bank werd de vaste Nederlands-Indische vertegenwoordiger van de nieuwe mijnbouwonderneming Billiton Maatschappij, van de Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij (ook opgezet door de Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid op basis van een concessie van Poolman) en van de eveneens nieuw opgerichte Stoomvaart Maatschappij Nederland, die diensten tussen Amsterdam en Batavia ging onderhouden.

In 1872 raakte Van den Berg in conflict met de directie in Amsterdam. Hij vond dat die zich te veel en te direct met zijn beleid bemoeide, wat mogelijk werd door het openen van een telegraafverbinding met Batavia. Hij wilde bovendien de vrijheid hebben om ook voor eigen rekening belangen in Indische ondernemingen te nemen. Dat werd geweigerd.

Eind 1872 vroeg Van den Berg ontslag aan. Eind maart 1873 vertrok hij bij de NIH. Op 1 april 1873 trad hij in functie als president van de Javasche Bank.

Javasche Bank

Als ijverig publicist had hij zich in de jaren daarvoor onder meer beziggehouden met het octrooi van deze Indische circulatiebank, waarover hij ernstig van mening verschilde met de toenmalige president van de bank, mr. Fokko Alting Mees. Niettemin droeg Alting Mees hem als zijn opvolger voor.

Een kandidaat uit Nederland zonder Indische ervaring vonden de Indische politieke en zakenkringen onaanvaardbaar. De benoeming was, net als bij de Nederlandsche Bank, een kroonbenoeming – in dit geval door de gouverneur-generaal met ‘nadere goedkeuring des konings’, schrijft biograaf Van Zwet.

De Javasche Bank was in 1828 opgezet naar voorbeeld van de Nederlandsche Bank. Zij was dus een circulatiebank, als enige in de kolonie gerechtigd om bankbiljetten uit te geven. Onder druk van de Indische regering was zij eerder gedwongen om zo veel bankpapier in omloop te brengen dat de inwisselbaarheid in zilver (of goud) zelfs enige tijd was opgeheven. Pas in 1854 werd het Indische muntwezen geregeld zoals dat in Nederland was geregeld.

Toen Van den Berg aantrad, gold voor de Javasche Bank het octrooi van 1870, dat de hoeveelheid uit te geven bankbiljetten strikt beperkte – tot in totaal maximaal 20 miljoen gulden met 30 procent zilver- of gouddekking. Van den Berg bereikte dat voor zijn bank dezelfde, ruimere regeling ging gelden als voor de Nederlandsche Bank.

Onder Van den Bergs leiding ging de Javasche Bank zich voor het eerst bemoeien met banken die in de problemen waren geraakt. Een ernstige crisis in de toen nog zeer belangrijke rietsuikercultuur noopte daartoe in 1884. De crisis trof de Indische plantage-economie zwaar. De gevolgen waren zo ernstig, dat Van den Berg in het geheim zijn bevoegdheden zelfs te buiten ging om vastlopende Indische banken overeind te houden.

‘Met Indisch geld’

Van den Berg was al voordat hij bankpresident werd een man van gezag in Nederlands-Indië: commissaris van ondernemingen, lid van genootschappen en auteur van gewaardeerde publicaties. Veel van die nevenfuncties moest hij als bankpresident opgeven, maar publiceren bleef hij.

Ook over controversiële onderwerpen. Van den Berg was een prominente penvoerder van de tegenstanders toen de Nederlandse regering de Nederlanders en andere, niet-inheemse inwoners van Nederlands-Indië een speciale belasting wilde opleggen. Die kwam er uiteindelijk niet.

Ook na deze actie bleef Van den Berg zich intensief bezighouden met de financiële verhouding tussen de kolonie en het ‘moederland’. Wat hem en anderen behorend tot de Indische elite dwarszat, was onder meer het gebrek aan investeringen in de slechte infrastructuur, irrigatie en het onderwijs in Indië, terwijl in Nederland wel grote werken tot stand kwamen.

‘Met Indisch geld’, zo was het overheersende gevoel in koloniale kringen. De Nederlandse schatkist profiteerde immers jaarlijks van miljoenen guldens die de kolonie in het kader van het zogenoemde batig slot-beleid overmaakte. Daardoor konden de belastingen in Nederland laag blijven, terwijl de begroting lange tijd op orde bleef.

In 1878 werd dit beleid beëindigd.

Gouden tientje

Meteen al in het jaar waarin hij werd benoemd tot bankpresident van de Javasche Bank keerde Van den Berg zich tegen het advies van de Nederlandse staatscommissie-Van Bosse die in Nederland de gouden standaard wilde invoeren, maar in Nederlands-Indië niet.

De toenmalige president van de Nederlandsche Bank Willem Mees steunde de commissie in haar advies. In Nederlands-Indië moest de zilveren standaard gehandhaafd blijven, terwijl die in Nederland juist diende te verdwijnen, aldus de commissie. Het argument hiervoor was dat in het Verre Oosten zilver veel belangrijker was. Zo had ook China de zilveren standaard.

In een schriftelijk gevoerde publieke discussie waarin ook de toekomstige president van de Nederlandsche Bank Klaas Pierson zich mengde (hij koos de zijde van Mees en de staatscommissie) stelde Van den Berg dat zilver ten opzichte van goud steeds meer in waarde zou dalen. Daarom moest een geleidelijke overgang naar goud ook in de kolonie worden doorgevoerd.

Dat laatste gebeurde. Het Nederlandse gouden tientje werd in 1877 in Nederlands-Indië officieel de basis van het muntstelsel, al circuleerde het er nauwelijks of niet.

Van DNB-directeur tot DNB-president

In maart 1886, schrijft biograaf  Van Zwet, nodigde Pierson Van den Berg in een summier telegram opgesteld in het Engels uit om toe te treden tot de directie van de Nederlandsche Bank. Pierson was een jaar eerder president geworden. Van den Berg weigerde, eveneens per telegram. Van Zwet schrijft zijn weigering onder meer toe aan het feit dat de gevolgen van de crisis op de wereldmarkt voor suiker nog niet waren opgelost.

In 1888 vroeg Pierson Van den Berg opnieuw om tot de directie in Amsterdam toe te treden. Het salaris was niet zo hoog, schreef hij: 7.000 gulden plus 3.000 tot 4.000 gulden winstdeling per jaar (een fabrieksarbeider verdiende in die tijd jaarlijks nog geen 700 gulden). Maar er bleef veel vrije tijd over en het werk was interessant. Bovendien kon een directeur nevenfuncties buiten de bank bekleden.

In februari 1889 accepteerde Van den Berg de benoeming, maar hij wilde pas in 1890 beginnen, onder meer om de onderhandelingen over een nieuw octrooi voor de Javasche Bank af te ronden. Het werd 21 oktober 1889, meer tijd wilde Pierson hem niet geven.

Niemand is ooit langer president van de Javasche Bank geweest dan Van den Berg: ruim zestien jaar. Hij had in de kolonie een goede naam verworven, was er getrouwd (in een protestantse kerk, hoewel hij van huis uit katholiek was). Zijn kinderen waren er geboren. Toch wilde hij terug naar Nederland. Het verblijf in een tropisch klimaat viel hem en zijn vrouw op den duur zwaar.

Dat de oud-president van de Javasche Bank vervolgens president van de Nederlandsche Bank zou worden, lag niet voor de hand. Maar Pierson accepteerde in 1891 de benoeming tot minister van Financiën en organiseerde zijn eigen opvolging. Niet directeur Godfried Quack (die graag had gewild en al heel lang aan de bank verbonden was) maar Van den Berg moest de volgende president worden. Per 1 oktober 1891 trad hij in functie. Hij zou 21 jaar aanblijven.

Bescheiden bankwezen

Van den Berg was president in jaren van economische opgang in Nederland. Aan de langdurige crisis in de landbouw kwam een eind en de lonen stegen – al werd verdere loonstijging vanaf eind negentiende eeuw tenietgedaan door prijsstijgingen. De industrialisatie ontwikkelde zich eindelijk in een wat hoger tempo.

Daarin speelde het bankwezen een bescheiden rol. Het groeide flink, maar  voornamelijk als verschaffer van kortlopend krediet. Bedrijven konden relatief makkelijk via de kapitaalmarkt aan geld voor investeringen komen, want kapitaal was volop voorhanden. Bovendien werd veel gefinancierd met zogenoemde prolongatiekredieten: kredieten die bedrijven elkaar verstrekten, meestal met productvoorraden of grondstoffen als onderpand. Dit gebeurde voor de duur van een maand, maar het krediet was hernieuwbaar (zodat die in de praktijk lang kon doorlopen). Het bankwezen speelde hierin geen rol van belang.

Er was één keerzijde, zoals de economisch historici Jan Luiten van Zanden en Arthur van Riel schrijven in Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (2000): ‘De Nederlandse banken bouwden door het ontbreken van langetermijnrelaties met de industrie onvoldoende expertise en onvoldoende kapitaalkracht op om op strategische momenten deze klanten van dienst te kunnen zijn.’

Maar er waren in dit bescheiden bankwezen ook geen grote bankcrises te bezweren, zoals Van den Berg die wel in Nederlands-Indië had meegemaakt. Daar was de rol van de banken voor het (koloniale) bedrijfsleven veel belangrijker omdat het aan andere financieringsmogelijkheden ontbrak.

Coöperatieve banken

Niet dat er in Nederland helemaal niets veranderde. De Nederlandsche Bank zelf ging een steeds kleinere rol spelen als kredietverschaffer aan het bedrijfsleven. Dat deden de handelsbanken wel. De centrale bank werd nu definitief de bank voor andere bankiers.

De eerste coöperatieve banken werden opgericht en in 1902 liet de Nederlandsche Bank de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank tot de discontering toe. Dat wil zeggen dat deze voorloper van Rabobank wissels en promessen van de bij haar aangesloten banken kon gaan gebruiken om zelf krediet bij de centrale bank op te nemen. Dat kon dan weer worden doorgesluisd naar de aangesloten banken.

Norbert van den Berg kreeg net als in Nederlands-Indië te maken met octrooionderhandelingen. In 1901 werd het links-liberale kabinet van oud-bankpresident Klaas Pierson opgevolgd door het christen-democratische kabinet geleid door Abraham Kuyper, aanvoerder van de Anti-Revolutionaire Partij (in 1980 opgegaan in het CDA). Het nieuwe kabinet zegde in november 1901 per eind maart 1904 het dan aflopende, maar verlengbare octrooi op.  Zo wilde het kabinet ruim tijd winnen om een nieuwe bankwet met een gewijzigd octrooi tot stand te brengen.

De minister van Financiën Jan Harte van Tecklenburg wilde onder meer alsnog de Nederlandsche Bank verplichten om 10-guldenbiljetten uit te geven. Het voorschot aan de staat dat de bank al gaf (in beginsel als voorfinanciering van inkomsten die de staat later tegemoet kon zien) zou voortaan renteloos moeten zijn. De minister wilde ook een ruimere kring mensen benoembaar maken in de raad van commissarissen. En hij verlangde het recht om naast de president en de secretaris twee van de vijf directeuren te benoemen (officieel deden de aandeelhouders dat op voordracht van de zittende directie). Maar vooral wilde hij een groter staatsaandeel in de winst van de centrale bank.

Tot dan toe kregen de aandeelhouders ten minste 5 procent dividend, de minister wilde dat terugbrengen tot ten minste 3,5 procent. Als er meer winst was, zou die eerst bestemd zijn voor de reserves van de bank tot die een bepaald niveau hadden en verder voor driekwart naar de staat moeten gaan. Alleen wat daarna nog overbleef, zou voor de aandeelhouders zijn.

Harde onderhandelingen

De Nederlandsche Bank was geschokt. Sommige commissarissen, schrijft bankhistoricus A.M. de Jong, opperden zelfs om dan maar het recht in te leveren om bankbiljetten uit te geven en een handelsbank te worden. Daar voelden Van den Berg en zijn mededirecteuren niets voor. In plaats daarvan volgden harde onderhandelingen.

Van den Berg had daarin bij de Javasche Bank diverse keren kunnen oefenen. Maar de minister van Financiën kon rekenen op veel steun in de Tweede Kamer. Bovendien circuleerde onder economen het idee om een echte staatsbank op te richten, waarbij dus de winst voor de staat zou zijn en de staat alle benoemingen zou doen.

De Bankwet van 1903 bezegelde het compromis. Harte van Tecklenburg kreeg zijn grotere winstaandeel en de kring waaruit commissarissen konden worden gerekruteerd, werd verruimd. De bankbiljetten van 10 gulden kwamen er ook. Maar de directiebenoeming bleef zoals zij was.

Aandeelhouders hebben niet erg onder de nieuwe winstdelingsregels geleden. De Nederlandsche Bank was en bleef uiterst winstgevend en bleef in staat om ruime dividenden uit te keren.

Onder dit nieuwe wettelijke regime bleef Norbert van den Berg president tot zijn tachtigste (op 23 september 1912 trad hij af). In 1893 had hij nog het aanbod van het toenmalige kabinet om gouverneur-generaal van Nederlands-Indië te worden afgeslagen.

Van den Berg werd voor zijn tijd zeer oud. Vijf jaar na zijn aftreden overleed hij, op 85-jarige leeftijd. In Nederlands-Indië was hij niet vergeten. Daar ging na het bericht van zijn overlijden bij de Javasche Bank de vlag halfstok.