Hoe de grote steden aan hun vrouwenoverschot komen

14 juli 2015Leestijd: 10 minuten
'Reyer Boxem'

De trek naar de stad en de opmars van hoger opgeleide vrouwen zorgen voor een steeds verdere tweedeling tussen stad en platteland.

Nederland verandert heel langzaam, heel fundamenteel. Nederlanders gaan wonen waar het al druk is en trekken weg waar het al steeds leger werd. Steeds meer Nederlanders zijn hoogopgeleid en het zijn juist (aanstaande) hoogopgeleiden die naar de steden trekken.

En steeds meer van die hoogopgeleiden zijn meisjes en vrouwen, waardoor vooral steden met hogescholen en universiteiten een vrouwenoverschot hebben. Aan de randen van het land is juist een tekort aan jonge vrouwen.

De hele wereld verstedelijkt. Ook in China en in Afrika gaat economische voorspoed gelijk op met een trek naar de steden, waar werk is, waar opleidingen zijn. Hoofdsteden als Stockholm en Kopenhagen ontwikkelen zich net als Amsterdam: veel jongeren, veel studenten, veel hoogopgeleiden, veel beter verdienenden en sterk stijgende huizenprijzen.

In de tweede helft van de vorige eeuw trokken inwoners van Nederlands grootste steden juist nog weg. Dat was ook de bedoeling van de overheid. Op enige afstand van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag dijden slaperige plaatsen als Hoorn en Purmerend en nieuwe woonsteden als Almere, Zoetermeer, Spijkenisse uit, terwijl de grote steden zelf krompen. Amsterdam verloor in de jaren 1968-1984 een kwart van zijn bevolking.

Monumentaal

De vinexwijken die vanaf de jaren negentig werden gebouwd, sloten nauwer aan op de bestaande steden en zorgden voor een eerste ommekeer. De steden gingen weer groeien, en niet alleen de allergrootste. Er is sprake van een hernieuwde trek naar de Randstad, maar ook buiten de Randstad is er een trek naar de stad.

Het noordoosten van het land zou als geheel een krimpgebied zijn, als de provinciehoofdsteden Groningen, Leeuwarden, Assen en Zwolle niet zouden groeien.

De nieuwe aantrekkingskracht van de stad is niet gelijk verdeeld. Vooral universiteitssteden groeien. Leiden, een middelgrote stad met een grote universiteit, heeft verhoudingsgewijs de krapste huizenmarkt van het land. Leiden is een monumentenrijke stad en de combinatie van hoger onderwijs en monumentale stad is ijzersterk. Amsterdam, Utrecht, Groningen en Maastricht profiteren van dezelfde factoren.

In de naoorlogse decennia waren juist nieuw, ‘modern’, ruim en veel groen in de mode en trokken de steden leeg. Nu zijn oud en authentiek een pré, desnoods ten koste van groen en beschikbare vierkante meters woonruimte. Huizenkopers zijn bereid tot 125.000 euro extra te betalen als het een monumentaal stadspand betreft.

Zo groeiden de afgelopen tien jaar – in die volgorde – Utrecht, Amersfoort, Almere, Groningen, Zwolle en Amsterdam het hardst, terwijl Heerlen, Sittard-Geleen, Spijkenisse, Vlaardingen, Roosendaal, Gouda en Emmen inwoners kwijtraakten. Ook het platteland – vooral aan de randen van het land – werd leger.

Gekanteld

De nieuwe populariteit van de oude stad markeert het definitieve einde van het industriële tijdperk. Door de industriële revolutie werden de Nederlandse steden vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw groot. Dat het platteland toen nog niet ontvolkte, was te danken aan de veel hogere geboortecijfers daar, vooral in katholieke streken.

Maar traditionele industrieën konden het vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw niet meer bolwerken en tegelijk werden de vaak verwaarloosde binnensteden onaantrekkelijk. Steden waren in de eerste plaats om te werken; autowegen zouden wonen en werken wel bij elkaar brengen.

Dit beeld is totaal gekanteld. De traditionele industrie, die met rook uit de schoorsteen, is verdwenen of naar de randen van het land verplaatst, en bevindt zich niet meer in de nabijheid van de binnensteden. Dienstverlening, overheid en zorg incluis, is de grote baanverschaffer geworden.

De landbouw is intussen als grote werkgever op het platteland gemarginaliseerd door mechanisering en schaalvergroting. In 1950 had Nederland tien miljoen inwoners en 500.000 landbouwbedrijven. Binnenkort zijn er 17 miljoen inwoners en over een jaar of vijf zijn er nog 50.000 landbouwbedrijven over.

Het aantal vierkante meters lege agrarische gebouwen overtreft binnenkort het aantal vierkante meters aan lege kantoren. Die kantoren worden in de grote steden omgebouwd tot hotels, studentenflats en starterswoningen. Zo’n perspectief ontbreekt voor lege boerderijen.

Nederland urbaniseert dus en is steeds hoger opgeleid. En Nederland is aan het feminiseren. Een halve eeuw geleden was Nederland qua vrouwenemancipatie nog een achterlijk land dat alleen landen als Ierland en Portugal achter zich liet. Kerken en confessionele partijen zagen de (gehuwde) vrouw het liefst achter het aanrecht. De vakbeweging dacht er net zo over: die zat niet op vrouwelijke concurrentie op de arbeidsmarkt te wachten.

Voorbijgestreefd

De kentering kwam pas rond 1985. Het traditionele gezin (vrouw thuis, man aan het werk) werd in de jaren negentig ingeruild voor het anderhalfverdienersgezin (man hele, vrouw halve baan). Het extra inkomen was economische noodzaak voor wie een beetje wilde meedoen.

Ook gingen meisjes in rap tempo meer studeren. Hun schoolprestaties werden beter dan die van jongens, wat het perspectief op vervolgopleidingen vergrootte. Was een meisjesstudent in de jaren vijftig nog een uitzondering, nu studeren er meer meisjes aan hogescholen en universiteiten dan jongens en ook daar zijn hun studieresultaten vaak beter. Het aantal laagopgeleide vrouwen nam sneller af dan het aantal laag­opgeleide mannen.

Was nog maar enkele tientallen jaren geleden een mbo-opleiding (verpleging, bijvoorbeeld) voor meisjes vaak het hoogst haalbare, nu is de verpleging een hbo-opleiding geworden en studeren er aan de Nederlandse universiteiten twee keer zoveel meisjes als jongens geneeskunde.

Jongens gedijen intussen slechter dan meisjes in het lager en middelbaar onderwijs. Jongens laten het nu juist vaak bij een mbo-opleiding.

Meisjes zijn de jongens voorbijgestreefd. Een van de verklaringen luidt dat het lager  en middelbaar onderwijs is gefeminiseerd, waardoor meisjes wel en jongens weinig rolmodellen hebben. Een andere verklaring – daarmee samenhangend – kan zijn dat jongens beter gedijden in traditioneel gedisciplineerd onderwijs en nadeel ondervinden van huidige schoolsystemen.

Dat jongens in ontwikkeling van het brein vaak één of enkele jaren achterlopen op meisjes kan de jongens ook parten spelen.
Inmiddels overtreft het aantal hoogopgeleide vrouwen het aantal hoogopgeleide mannen.

En terwijl het in traditioneel Nederland nog zo was dat meisjes – als ze al niet vanuit huis trouwden – later zelfstandig gingen wonen dan jongens, zijn het nu juist de meisjes die eerder het ouderlijk huis verlaten. Het volgen van hoger onderwijs is vanzelfsprekend een grote aanjager van het vertrek uit het ouderlijk huis – al helemaal als de universiteit of hogeschool ver weg is. De gevolgen worden zichtbaar in de universiteitssteden én aan de randen van het land.

Niet terug

In Zeeuws-Vlaanderen gaat het volgen van hoger onderwijs gepaard met het vertrek uit de regio, veelal uit de provincie. Het gaat onevenredig vaak om meisjes, die niet terugkeren. Jongens vinden in Zeeuws-Vlaanderen werk in de chemische industrie of de haven, en gaan veel minder weg.

Zeeuws-Vlaanderen heeft hierdoor een groot tekort aan jonge vrouwen en dat wordt met het jaar groter. Het gebied lijdt ook al aan de sterkste vergrijzing – een verband dat zich meer voordoet in krimpgebieden aan de rand van het land.

Zeeuws-Vlaanderen staat niet op zichzelf. Ook in Oost-Groningen, delen van Friesland, de Achterhoek en Noord- en Midden-Limburg waren er in 2011 in de leeftijdscategorie van 18-29 jaar al slechts 85 tot 91 vrouwen op 100 mannen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek signaleerde ‘een herverdeling van jonge vrouwen over Nederland’.

Universiteitssteden als Amsterdam, Utrecht, Nijmegen, Leiden en Maastricht zijn het spiegelbeeld van dergelijke grens­regio’s. In alle grote steden is er een vrouwenoverschot en dan vooral in de categorie jonge twintigers (20-25 jaar). In Utrecht en Nijmegen zijn er in deze leeftijdscategorie op 100 mannen niet minder dan 138 vrouwen.

In Amsterdam is het verschil minder groot, maar dat komt doordat het verschil hier wordt gedempt door de niet-westerse allochtone bevolking, zo’n 35 procent van het totaal.

Als die niet wordt meegerekend, is het verschil spectaculair: onder 20-jarige autochtone Amsterdammers zijn er 145 vrouwen op 100 mannen. Alleen al onder de studentenpopulatie van de twee Amsterdamse universiteiten zijn er 31.035 vrouwen en 23.831 mannen: 7.204 studentes extra.

Het grote verschil tussen jonge vrouwen en jonge mannen in Amsterdam begon een kwart eeuw geleden. De jonge vrouwen van toen zijn vaak in de stad blijven wonen en dragen bij aan het vrouwenoverschot. Vrouwen van 40 à 45 jaar in de steden werken niet per se vaker dan die op het platteland, maar zijn veel vaker hoogopgeleid en verdienen gemiddeld aanzienlijk meer.

Overigens klonteren de jonge vrouwen in Amsterdam ook nog eens samen. In het stadsdeel Noord is helemaal geen overschot aan jonge vrouwen, maar in het stadsdeel West – tegen het Centrum aan – zijn er niet minder dan 192 twintigjarige vrouwen op 100 mannelijke jaargenoten. Daarbij moet worden bedacht dat over heel Nederland gerekend er onder jongeren juist een mannenoverschot is.

Vrouwenoverschot

Tegen de achtergrond van het vrouwenoverschot in de steden is het niet zo verrassend dat stadsvrouwen vaker alleenstaand zijn. Van de vrouwen in de leeftijdscategorie 40-45 jaar heeft in de steden een kwart geen partner, tegen 16 procent van de vrouwen in de minder stedelijke gebieden.

Meisjes hebben andere studievoorkeuren dan jongens, wat ook tot een kloof leidt. Afgelopen studiejaar volgde een kwart van de studentes studies die vallen onder ‘gedrag en maatschappij’, zoals sociologie en psychologie; mannen de helft minder.

Mannelijke studenten doen twee keer zo vaak economie, vrouwen eenderde vaker rechten, taal en cultuur. Mannelijke studenten kozen drie tot vier keer vaker een bètavak of techniek. In een studentenstad als Delft, met zijn technische universiteit, is er dan ook een mannenoverschot, net als bij de Universiteit Twente.

Er heeft dus een braindrain plaats van het platteland, in onevenredige mate een vrouwelijke braindrain ook. Lager opgeleiden, onevenredig vaak mannen, blijven achter in deze vaak ook vergrijzende gebieden.

Steden met veel hoger onderwijs, in de Randstad vooral, groeien en krijgen een steeds hoger opgeleide, vooral vrouwelijke bevolking. Laagopgeleiden in de steden hebben daar niets aan, want studenten doen veel werk dat laagopgeleiden zouden kunnen doen en veel hoogopgeleiden werken onder hun opleidingsniveau.

Populistisch

Een van de vele effecten van de urbanisering en selectieve feminisering van Nederland is af te lezen aan de politieke kleur van zowel de universiteitssteden als de krimpgebieden aan de grens. Studenten en (jonge) academici stemmen vaak groen en links, helemaal als ze vrouw zijn. Als ze jong en vrouw zijn, stemmen ze onevenredig vaak GroenLinks en als ze man en wat ouder zijn D66; cultureel ook links, economisch wat rechtser.

Het CDA is in Amsterdam een marginale partij geworden, maar houdt stand op het Overijsselse platteland. ‘Populistische’ partijen doen het goed aan de zuid- en oostgrens van het land, waar de bevolking niet meer groeit maar wel vergrijst en er – vooral onder jongeren – een mannenoverschot is. Als er al wordt gestemd, want veel stemmen op de PVV of SP gaat vaak gelijk op met een lage opkomst bij de stembus.

Diplomademocratie

Nederland krijgt zo groeiende en economisch renderende steden, vooral in de Randstad, waar ‘progressieve’ en ‘kosmopolitische’ waarden domineren, en krimpende gebieden met relatief veel uitkeringen, waar eerder ‘behoudende’ en ‘nationale’ waarden en leefstijlen domineren. In de stad domineren de kenniswerkers, vaak vrouwen, daarbuiten de handwerkers, vaak mannen.

Het heeft er ook alle schijn van dat het gewicht van de Randstad groeit, ten koste van het platteland. De dunner bevolkte gebieden leggen toch al minder gewicht in de schaal, en hebben naar verhouding ook nog eens minder zetels in de Tweede Kamer. De ‘diplomademocratie’ heeft zich nog nooit zo sterk laten voelen, ook in geografische zin.

Dat is ook te merken aan politieke keuzes, zoals het volop doorgaan met aardgas winnen in Groningen, toen de aardbevingen al lang hun schadelijke werk deden. Dat gemeenten volgens het kabinet-Rutte moesten doorfuseren tot minstens 100.000 inwoners getuigt ook al van weinig gevoel voor de regio. Bewoners zitten er meestal niet op te wachten.

Afval

De schrijver Marcel Möring signaleerde drie jaar geleden al dat ‘de regio er bij hangt’ en sprak van ‘het eeuwenoude gevoel dat het Westen de provincie gebruikt als opbergplek voor zieken en ongewensten, in de vorm van sanatoria en psychiatrische inrichtingen en gevangenisdorpen, als wingewest voor grondstoffen – olie, gas en kolen – en als dump voor industrieel afval’.

In de Randstad, waar progressieve vooruitgangsreflexen domineren, worden ook de besluiten genomen om duizenden windmolens te bouwen, die vervolgens worden geplaatst in dunbevolkte gebieden waar mensen wonen die er kennelijk minder toe doen. CDA-leider Sybrand Buma sprak vorig jaar daarom van een ‘Randstadkabinet’.

Een van de weinige bronnen van bevolkingsgroei die de periferie wel worden gegund, verloopt via de asielzoekerscentra die nou juist onevenredig vaak aan de randen van het land worden neergezet. Daar wonen immers overwegend, zoals dat wel wordt genoemd, de ‘vooruitgangsverliezers’.

Veel mededogen zit er al niet in dat begrip. Eerder het idee dat alle mensen weliswaar gelijk zijn, maar sommigen toch wat gelijker dan anderen.

Elsevier nummer 29, 18 juli 2015