Het wonder van de paardenfluisteraar

29 mei 2024Leestijd: 4 minuten

Net als bij de liefde voor de mens, komt de liefde voor het dier niet altijd zonder problemen. Op het Franse platteland blijkt dat niet iedereen evenveel van zijn dieren houdt of ze even goed in de hand heeft, ziet Pieter Waterdrinker.

Vroeger had ik een hevige interesse in vrouwen, in meisjes, tegenwoordig betreft mijn belangstelling vooral het dier. Onze drie poezen laat ik maar even voor wat ze zijn. Warme zachte bollen van onbaatzuchtige liefde.

Hoe begint sinds mijn vertrek uit Rusland mijn dag hier op het Franse platteland? Doe ik de blauwe luiken open, dan hoor ik de schorre haan van onze buurman Marcel, oud-decorbouwer van de Opéra in Parijs.

Meestal word ik al wat eerder even wakker, zo om een uur of 6. Door het gebalk van de twee ezels op het veldje 40 meter van ons huis. Hun gehuil klinkt over het hele dal en heeft iets stroefs en houtachtig, alsof het wordt ontlokt uit een worm­stekig, maar nog altijd zeer krachtig harmonium.

En dan telkens dit: van heel in de verte, uit een ander dorp, klinkt eenzelfde gebalk. De ezels wensen elkaar goedemorgen.

Verwaarloosd

De zilverdas die hier vlak in de buurt in zijn burcht huist, kom ik vaak ’s avonds op het weggetje tegen. Hij waggelt met zijn kont als een oude dame op ongemakkelijk schoenen, is zo groot als een poedel.

Vroeger was ik panisch voor honden. ­Inmiddels ken ik alle kettinghonden in de omgeving. Ik aai ze, spreek ze bemoedigend toe. Mijn angst voor de hond is bijna verdwenen.

Maar net als bij de liefde voor de medemens, komt de liefde voor het dier niet altijd zonder problemen. De twee ezels waarover ik het had, zijn zwaar verwaarloosd. Ze staan op een veldje vol troep – steenafval, een roestige badkuip, een toren van oude autobanden. Ze krijgen louter rottend hooi te eten.

Hun baas is een Fransman van zestig met een gebit als een knekelhuis, broodmager, rijdend in een dieseltje uit 1986. Volgens onze buurman heeft hij de ezels puur vanwege een speciale subsidie. Hij bekt de dieren met een schreeuwstem af.

Toen ik eens voor een lezing in Nederland was en er in onze keuken een lekkage uitbrak, rende mijn vrouw ontzet naar buiten. Op weg voor hulp naar de buurman.

Maar daar stond de ezelman. Hij zag de paniek bij mijn vrouw, ging brommend met haar mee naar binnen. De lekkage bleek zeer makkelijk te verhelpen, de bout van een kraan was losgeraakt. Met een tang draaide hij die aan.

Toen de klus was geklaard, zei hij: ‘Trois cent euro.’

Mijn vrouw begreep het niet. ‘Trois cent euro!’ klonk het opnieuw.

Voor de klus van amper 5 minuten eiste hij 300 euro. Cash, nu meteen. Mijn vrouw moest ervoor in het dorp naar de bank. Hij bleef erop wachten.

Mysterie

Intussen kon ik de verwaarlozing van de ezels niet aanzien. Ik begon de arme dieren bij te voeren met appels, oud brood. Al snel begroetten zij mij zwaaiend met hun koppies, ruisend met hun staart.

Een maand geleden stond ik ze op een middag wat groene appeltjes te voeren, toen het dieseltje uit 1986 kwam aanrijden. De ezelman stapte uit, met een rode kop van woede. Wat deed ik hier? Stond ik soms zijn beesten te vergiftigen?

Hij wilde geld, weer 300 euro, anders ging hij naar de politie. Ik dichtte de vent iets toe in het Frans dat ik heb geleerd van Louis-­Ferdinand Céline, waardoor hij meteen afdroop. Maar eigenlijk durf ik de lieve ezeltjes niet langer bij te voeren.

Gelukkig zijn de dieren die mij omringen vooral een bron van vreugde, van mysterie ook. We hebben hier een zeer koud, nat en onstuimig voorjaar achter de rug. Toen ik vorige week met mijn vrouw van het dorp terugreed naar huis, stak een storm op. De wind rukte onder een paarse hemel aan de takken van de bomen, de weg werd geblokkeerd door een omgevallen eik.

Giftig

We reden om. Plots moest ik remmen voor een meisje midden op een landweggetje. Ze had een paardrijcap op, een zweepje in haar handen. Ik schatte haar veertien. Ik wurmde me uit de auto, vroeg wat er aan de hand was. Huilend wees ze me op een paard 50 meter verderop, een schimmel.

Hij was aan haar ontsnapt. Ze stond hem al een half uur te roepen, hij rende steeds weer weg. Ondertussen at hij steeds van een struik. Ik verstond niet welke. Jacobskruiskruid, berenklauw of zoiets.

‘Het is giftig! Als hij daarvan te veel eet, gaat hij dood! Wat moet ik doen?’

Ik probeerde het paard zelf te roepen, maar dat kwam niet. Zoals steeds in penibele situaties belde ik Marcel, de ­buurman. Hij zat in Toulouse.

‘Ga naar de Hongaar!’ raadde hij aan.

‘De Hongaar?’ vroeg ik.

‘Je weet wel, de man bij de caravans, die kan alles met paarden. Hij is een dierentovenaar!’

Ik kende de man van de caravans van gezicht, dacht altijd dat hij een zonderlinge kunstenaar was. Met zijn doorgroefde  magere hoofd, als van koper. Nu pas hoorde ik dat hij vroeger in Hongarije had gewerkt in het circus. Ik reed naar hem toe, vertelde hem wat er aan de hand was. Meteen ging hij mee.

Onweersknallen

Het meisje stond 10 minuten later nog altijd op de weg. Met een rood gezicht, wenend van wanhoop. De Hongaar stapte uit de auto, maande mijn vrouw en ik te blijven zitten. En toen gebeurde het.

Hij hief zijn beide armen langzaam omhoog, bazuinde daarna iets alsof hij zong. Volkomen kalm, in de telgang, kwam de schimmel vervolgens op hem aflopen.

Onweersknallen vulden de hemel, als bij het Laatste Oordeel. De Hongaar greep het paard vast bij de halster, het dier was gered. Het meisje keek verbijsterd toe. Net als mijn vrouw en ik.

Dit was niet langer leven als God in Frankrijk. Dit was de verschijning in Frankrijk van God zelve.