Sinds 1970 worden Nederlandse stemgerechtigden niet meer verplicht om naar de stembus te gaan. Waarom is daar destijds voor gekozen en wat betekende die omslag voor de opkomstcijfers?
Wie in België zonder geldige reden wegblijft bij de federale verkiezingen, kan een boete verwachten van 40 tot 80 euro. Bij herhaaldelijk wegblijven kan die zelfs oplopen tot 200 euro.
Het gevolg? Liefst 90 procent van de Belgische stemgerechtigden komt op verkiezingsdag opdagen. Daarmee noteren onze zuiderburen een van de hoogste gemiddelde opkomstcijfers van Europa.
Hoe zit dat in Nederland?
In vergelijking met België ligt het opkomstcijfer in Nederland laag. De laatste decennia schommelt de opkomst bij de Tweede Kamerverkiezingen zo tussen de 75 en 80 procent.
Het verschil is dat in Nederland stemmen vrijwillig is: niemand heeft de verplichting om op verkiezingsdag naar de stembus te gaan. Wie besluit thuis te blijven, ondervindt daar geen gevolgen van.
Dat was anders tussen 1917 en 1970. Net als nu konden kiezers toen besluiten om blanco te stemmen, maar als je helemaal niet op het stembureau verscheen, riskeerde je een boete van enkele tientjes. Dat is terug te zien in de opkomstcijfers van destijds: die lagen vrijwel zonder uitzondering boven de 90 procent, vergelijkbaar met de cijfers uit België.
Waarom is er geen opkomstplicht meer in Nederland?
De Nederlandse regering liet eind jaren zestig een commissie onder leiding van burgemeester van Groningen en oud-Kamerlid Jan Berger onderzoeken of de opkomstplicht nog zinvol was. Verrassend genoeg bleek uit de bevindingen dat het verbod nauwelijks nog werd gehandhaafd: slechts 10, hooguit 11 procent van de weggebleven Nederlandse stemgerechtigden werd ter verantwoording geroepen.
Wie eenmaal beboet was, liet zich bovendien zelden afschrikken. De overtreders stonden meestal onverschillig tegenover hun overtreding of bleken principieel tegen de opkomstplicht te zijn. De kans dat zij een volgende keer wel zouden gaan stemmen, achtte de commissie klein.
Principiële bezwaren tegen de opkomstplicht
Naast die praktische argumenten, bracht de commissie ook principiële bezwaren naar voren. Zo zou het in het belang van de democratie zijn dat de uitslag van de verkiezingen ‘een zuiver beeld’ zou geven van de politieke keuzen van stemgerechtigden.
Stemmers die als gevolg van de opkomstplicht uit ‘kregeligheid’ of ‘onverschilligheid’ hun stem uitbrachten, vertroebelden dat beeld, oordeelde de commissie-Berger.
Daarnaast zou een opkomstverplichting niet meer passen bij de mondige en zelfbewuste kiezer, die zich eind jaren zestig, begin jaren zeventig steeds meer voor democratie interesseerde. Het was de tijd van de ontzuiling en de emancipatie- en protestbewegingen. Burgers gingen vaker hun eigen politieke afwegingen maken, minder beïnvloed, of geremd, door achtergrond of kerk.
De tijd was rijp voor afschaffing opkomstplicht
Een strafrechtelijk gesanctioneerde verplichting zou een ‘onnodige bevoogding’ van deze nieuwe Nederlandse kiezer betekenen, vond de commissie. In plaats van mensen naar de stembus te dwingen, zou de regering voortaan voor een systeem moeten opteren waarin kiezers uit vrije wil stemmen – uit overtuiging in plaats van verplichting.
Dat zou bovendien een belangrijk neveneffect teweegbrengen, voorzag de commissie-Berger: partijen zouden als vanzelf meer moeite gaan doen om hun achterban te betrekken bij het democratische proces. Het contact tussen partijen en burgers zou intensiever worden, de democratie floreren.
Het advies van de commissie-Berger werd ter harte genomen. Met een verwijzing naar het rapport diende het kabinet-De Jong in 1969 het wetsvoorstel tot afschaffing van de opkomstplicht in. In de Tweede Kamer klonk weinig verzet, een ruime meerderheid stemde voor het wetsvoorstel.
Wat betekende het einde van de plicht voor de opkomst in Nederland?
Bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen met opkomstplicht (1967) kwam nog 95 procent van de kiesgerechtigden opdagen. Vier jaar later, bij de eerste verkiezingen zonder opkomstplicht, was dat nog maar 79 procent – een daling dus van 16 procent. Daarna is het opkomstpercentage nauwelijks meer veranderd.
Gemiddeld behoort Nederland hiermee tot de middenmoot in Europa. Ter vergelijking: in Frankrijk liggen de opkomstcijfers al decennia rond de 60 procent. Bij de parlementsverkiezingen van 2022 en 2017 was zelfs minder dan de helft van de Franse kiezers bereid om te gaan stemmen.
Geen opkomstplicht, wél hoge opkomstcijfers
Tegelijk blijkt dat het ook zonder opkomstplicht best mogelijk is om hogere opkomstcijfers te behalen. Neem Zweden en Denemarken, die een sterk gewortelde stemcultuur hebben. Het gemiddelde opkomstcijfer ligt daar al jaren rond de 85 procent.
Dat is minder hoog dan in landen met een (gedeeltelijke) opkomstplicht – zoals België, Luxemburg en Malta – maar nog altijd zo’n 5 à 6 procent hoger dan in Nederland.
Kortom, wie hogere opkomstpercentages wil bereiken, is niet meteen genoodzaakt een opkomstplicht in te stellen. Een cultuurverandering kan ook helpen.
Volg hier: Tweede Kamerverkiezingen liveblog