Olympische Spelen: De lange en harde weg naar goud

15 augustus 2016Leestijd: 10 minuten

Echte winnaars, zowel binnen als buiten de sport, hebben veel met elkaar gemeen. Naast talent is geestelijke kracht van groot belang om een topprestatie te leveren. Over winnaarsmentaliteit, choken, mentale training, flow en het Nederlandse maaiveld. ‘Topsport is nu eenmaal asociaal.’

Kijkers van Studio Sport riepen de overwinning uit tot het mooiste sportmoment van de twintigste eeuw, zoveel indruk maakte de zwaarbevochten zege van de Nederlandse volleyballers op Italië op 4 augustus 1996. De gouden plak op de Olympische Spelen in Atlanta was, zoals wel vaker in de sport, een beetje aan mazzel te danken. In de vijfde set kregen de ‘lange mannen’ van coach Joop Alberda nog een matchpoint tegen. Maar tegelijkertijd was de triomf het resultaat van langdurige intensieve training en teambuilding van een groepje gelijkgezinde fanatiekelingen.

‘Onvoorwaardelijkheid,’ zegt Toon Gerbrands (54), directeur van voetbalclub AZ en eind jaren negentig coach van het Nederlands volleybalteam, ‘dat was de sleutel tot het succes van Oranje. Een paar mannen besloten onvoorwaardelijk ergens voor te gaan en sloten zich daarvoor jarenlang op in een sporthal. Zonder geld, zonder perspectief, zonder garantie op succes. Maar wel met een visie.’

Met deze positieve vorm van bezetenheid kunnen bergen worden verzet, weet ook oud-keeper Hans van Breukelen (55). De Utrechter was niet zo’n natuurtalent als Jan van Beveren, een van zijn voorgangers onder de lat bij PSV. Maar hij had van jongs af aan alles gedaan om eruit te halen wat erin zat, met een fanatisme waarom hij zowel werd bejubeld als bespot. In 1988 was hij een van de helden van Oranje door in de finale van het EK tegen Rusland een penalty te stoppen.

Zijn eigen ervaringen maakten Van Breukelen bewust van het enorme belang van psychische factoren in de sport. Hij zag het grote talent van zijn generatie, Gerald Vanenburg, in de versukkeling raken omdat deze bezweek onder hoge verwachtingen en spanning op topniveau. ‘“Vaantje” was erg beschermd opgevoed,’ legt Van Breukelen uit. ‘Hij was geen straatschoffie, legde de lat steeds te hoog voor zichzelf. Voetbaltalenten worden te vaak geselecteerd op zaken als techniek en fysieke kracht. Maar die alleen maken iemand nog geen winnaar. De echt grote belofte is een voetballertje dat ten koste van alles wil winnen, dat alles opzijzet om zijn doel te bereiken. Die moet je eruit pikken.’

Een winnaarsmentaliteit lijkt inderdaad een onmisbare basis voor succes. Winnen is een keuze, zegt Van Breukelen zelfs in zijn boek Winnen , waarvoor hij tientallen topsporters en deskundigen interviewde. Zeker in deze sportzomer, met de Olympische Spelen tot slot, is het interessant om eens na te gaan in hoeverre dit waar is en in welke mate succes kan worden afgedwongen. Door welke kwaliteiten onderscheiden de grote kampioenen zich? En in hoeverre zijn die kwaliteiten te stimuleren, door ouders, door trainers, door de samenleving als geheel?

Fanatisme

Nog steeds staat Fanny Blankers-Koen (1918-2004) bekend als een van de grote Nederlandse sportkampioenen. Vier gouden medailles won de ‘vliegende huisvrouw’ tijdens de Spelen van 1948 in Londen. Ze gold als een ster zonder sterallures. Maar uit haar biografie komt een andere Fanny naar voren. Een egocentrische, verwende, soms genadeloze vrouw die haar dochter nauwelijks ruimte gunde. Als Fanny junior met mens-erger-je-niet dreigde te winnen, was de kans groot dat het bordspel door de kamer vloog. Door haar streberigheid was Blankers-Koen vaak een kwelling voor haar omgeving.

Van Breukelen herkent dit soort gedrag wel. ‘Door mijn obsessie met sport was ik zeker niet altijd de ideale echtgenoot en vader. Thuis wilde ik per se winnen met spelletjes. Ik kon zelfs zo onuitstaanbaar zijn dat mijn vrouw Karen en ik een bepaald woord afspraken. Als zij dit zei, wist ik dat het echt te erg werd en dat ik me moest inhouden.’ Ook Gerbrands bekent dat hij als hij met zijn neefje aan het dammen is, absoluut niet wil verliezen. ‘Slecht tegen je verlies kunnen, kenmerkt elke topsporter. Het zijn meestal niet van die heel aardige, gezellige types. Topsport is nu eenmaal asociaal.’

Dit fanatisme zit in de aard van het beestje, zegt Van Breukelen. ‘Ik denk dat het aangeboren is.’ Deze analyse sluit aan bij Canadees onderzoek onder 219 tweelingen, uitgevoerd door wetenschappers verbonden aan de University of Ontario. Zij keken naar vier eigenschappen die essentieel worden geacht om de top te bereiken: toewijding, zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen en kunnen omgaan met nieuwe uitdagingen. De conclusie van het onderzoek, gepubliceerd in New Scientist , was dat in meer dan de helft van de gevallen (52 procent) de karaktertrekken al bij de geboorte aanwezig waren. De Britse onderzoeker Peter Clough, die het onderzoek opzette, stelde vast dat winnaars geboren worden, dat mentale kracht een kwestie van genetische aanleg is.

Deze conclusie zou heel wat sportpsychologische lectuur met opbeurende adviezen overbodig maken. Als mentaliteit erfelijk is bepaald, kun je er immers weinig aan doen. Maar Clough relativeerde zijn bevindingen. Mensen die niet over winnaarsgenen bezitten, kunnen (een deel van) de achterstand goedmaken door zich sterk op een doel te focussen. Dit is dan ook de kern van de adviezen van mental coaches: formuleer duidelijke en realistische doeleinden, laat je bij het nastreven ervan zo min mogelijk afleiden, grijp elke kans om jezelf te verbeteren, blijf positief denken. Het zijn adviezen waarmee je in de sport inmiddels al aardig je brood kunt verdienen. Het ouderwetse idee dat geestelijke begeleiding louter iets voor kneusjes is, heeft sterk aan populariteit ingeboet.

Oud-coach Toon Gerbrands publiceerde vier jaar geleden De lerende winnaar , waarin hij een ‘nieuw menstype’ schetste, de man of vrouw die de instelling om ten koste van alles te willen slagen combineert met het vermogen om zich te blijven ontwikkelen. Het boek past in een grote stroom van, veelal Amerikaanse, publicaties over de psychologische achtergronden van succes. Ze hebben ongeveer dezelfde boodschap. Een winnaar, zegt de bekende Israëlische coach en sportgoeroe Yehuda Shinar bijvoorbeeld in Think Like a Winner , is iemand die het meest haalt uit zijn persoonlijke potentieel, zelfs onder druk en in moeilijke situaties. Winnaars zijn praktische perfectionisten: ze gaan voor het best mogelijke resultaat. Ze hebben een duidelijke doelstelling en richten zich alleen op dingen waarop ze invloed kunnen uitoefenen. Ze ‘creëren hun eigen geluk’, betoogt Shinar, door niets aan het toeval over te laten. En: ze steken iets op van hun fouten.

Positief

Het leren van een nederlaag kenmerkt inderdaad de ware winnaars. Zij vallen en staan wijzer weer op. Zo blijkt uit het boek Goud , waarin alle olympische kampioenen uit Nederland worden geportretteerd, dat de hoofdpersonen een paar dingen gemeen hebben. Ze komen meestal uit de grote stad, wat iets te maken zal hebben met de aanwezigheid van sportaccommodaties. Ze hebben een hoop te danken aan hun ouders, die, vaak zelf topsporter geweest, hun kinderen stimuleren en pushen. Maar wat verder opvalt, is dat de meeste kampioenen pas echt succes boeken op hun tweede of derde Spelen. Ervaring is belangrijk, net zoals het vermogen om lessen te trekken uit een eerder falen.

Dat niet alleen sporters positief ingesteld moeten zijn maar ook hun coaches, is de stellige opvatting van Jacques van Rossum (64). De bewegingswetenschapper, tot voor kort verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam en gespecialiseerd in talentontwikkeling, is overtuigd geraakt van het belang van positive coaching . Hierbij ligt niet de nadruk op het behalen van een bepaald resultaat, maar op het goed vervullen van taken. ‘Kijk naar een trainer die met het oog op de winst aan het eind van een wedstrijd alleen een voorsprong wil verdedigen. Dat is vragen om problemen. Veel beter is het om de gemaakte afspraken uit te voeren.’

Ook op trainingen zou de coach het belang van een goede performance moeten beseffen, zegt Van Rossum. Dus niet pushen, niet de druk opvoeren door te zeggen dat de komende wedstrijd per se gewonnen moet worden, maar: aangeven hoe het best kan worden gespeeld en spelers stimuleren om hun kwaliteiten te ontwikkelen. Niet zozeer winnen is een keuze, als wel je best doen om optimaal te presteren. ‘Overwinningen kunnen daarvan het resultaat zijn. Maar niet automatisch. Je kunt als sporter pech hebben of het slachtoffer zijn van een scheidsrechterlijke fout. En de tegenstander kan natuurlijk gewoon beter zijn.’

Het denken in ontwikkeling in plaats van in resultaat klinkt nogal soft, erkent Van Rossum. Als iets voor watjes. Maar het gaat om een op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde manier van sporten en leiding geven, bewust gepraktiseerd door echte winnaars. Zoals Ric Charlesworth, de coach die met de Australische hockeyers alles won wat er te winnen viel. En het werkt net zo goed in het bedrijfsleven, bezweert bewegingswetenschapper Van Rossum. ‘Ondernemers concentreren zich vaak op winstcijfers. Maar ze doen er verstandig aan om zich te richten op het vervullen van de wensen van de consument. Als ze klantvriendelijk zijn, komen de klanten en neemt de winst haast vanzelf toe.’

De overeenkomsten tussen succes in de sport en in het bedrijfsleven zijn niet alleen belicht door wetenschappers als de Amerikaanse psychologe Carolyn Dweck met haar theorie over de waarde van een growth mindset , een flexibele, op ontwikkeling gerichte manier van denken die overal vruchten afwerpt. Ook tal van voormalige topsporters duiken geregeld op in, door grote bedrijven gehuurde, zaaltjes om managers te laten profiteren van hun ervaringen.

Koelbloedig

Prestatiedrang is, naast talent, van groot belang voor het behalen van topprestaties. Maar de wil om te winnen kan dermate groot zijn dat hij leidt tot een soort verlamming. Choken wordt dit verschijnsel wel genoemd, een verkramping juist op het beslissende moment – als de felbegeerde titel of medaille voor het grijpen ligt. Valt daar iets tegen te doen? Kan koelbloedigheid worden aangeleerd? Tot op zekere hoogte wel. Oefenen, oefenen, oefenen, zegt Shinar, volgens vertrouwde patronen zodat de automatismen erin sluipen. Ook Gerbrands wijst op de waarde van trainen. ‘Ik heb bij AZ jaren met Louis van Gaal gewerkt en bij hem waren de trainingen vaak zwaarder dan de wedstrijden. Dat betaalt zich uit. Ook al kun je op een oefenveld niet de spanning creëren die een speler voelt als hij in een vol stadion een penalty moet nemen.’

Op het oefenveld kun je wel proberen spelers enigszins te ontregelen, zegt Van Rossum, zodat ze beter bestand zijn tegen irritaties in echte wedstrijden. En het oefenen op het goed uitvoeren van de taken kan op dit punt ook weer zijn waarde bewijzen. In het ideale geval denkt een penaltynemer dan niet aan de mogelijke winst, maar aan de juiste, eindeloos getrainde handelingen om de bal achter de keeper te krijgen. ‘Een speler moet leren om de knop op het veld om te zetten. Als het helemaal goed gaat, komt hij in een flow terecht. Een soort trance waarin de gedachten worden uitgeschakeld.’

Een goede prestatie stimuleert bijna automatisch tot een volgend succes. Dit is wat de winning mood wordt genoemd. Het is niet louter een psychologisch proces. Uit onderzoek onder dieren en mensen komt naar voren dat succes de productie van testosteron bevordert, wat weer leidt tot meer durf en zelfvertrouwen en dus een grotere kans op een nieuwe topprestatie. Zo veroorzaken lichaam en geest samen een winnaarseffect met succes als bijzondere vorm van doping.

Toen de schaatster Linda de Vries in februari van dit jaar vierde werd op het WK allround in Moskou, straalde ze van geluk. Ze stond weliswaar, na een vierde plek op het EK, opnieuw met lege handen, maar ze vond haar eigen prestatie echt ‘super’.

Een dergelijke reactie wordt wel als ‘typisch Nederlands’ beschouwd. De Nederlandse sporter die het erepodium mist, schopt niet van woede en frustratie de bank in de kleedkamer kapot, maar meldt blij te zijn met de geleverde prestatie. Volgende keer beter, of misschien ook niet. Wijst dat gedrag op een gebrek aan een echte winnaarsmentaliteit? Anders dan in de Verenigde Staten worden kinderen in Nederland niet voortdurend aangemoedigd om succes te boeken. Aardig zijn voor klasgenootjes wordt belangrijker geacht dan het op eigen kracht vooruitkomen, soms ten koste van anderen. En de hardheid en discipline waarmee bijvoorbeeld turnstertjes in China tot grote hoogten worden gestuwd, gelden in Nederland al snel als pedagogisch onverantwoord. In een permissieve samenleving waarin de burger van de wieg tot het graf wordt verzorgd, is de drang om te vechten om te overleven niet zo groot.

Toon Gerbrands merkte het als volleybalcoach: Nederlandse sporters zijn relatief vaak met andere zaken bezig, zoals met kinderen en hun studie. ‘Ze gaan er niet zo snel helemaal voor. Nederlanders zijn niet erg competitief en perfectionistisch ingesteld en houden niet erg van risico’s nemen. Iemand als Inge de Bruijn is een uitzondering. Het is dan ook geen toeval dat ze in Amerika ging trainen met een Amerikaanse coach.’

Oud-keeper Hans van Breukelen valt Gerbrands bij: ‘In Nederland zijn uitblinkers niet geliefd. Die krijgen snel te horen: “Doe eens even normaal”. Terwijl je om te presteren juist iets abnormaals, iets bijzonders moet doen. De kop boven het maaiveld gaat er nog steeds af.’

Ondanks dit mentaliteitsprobleem koestert NOC*NSF hoge verwachtingen voor de toekomst. In het rapport Nederland in de top 10 formuleert de sportkoepel als ambitie voor Nederland om in 2020 82 medailles binnen te slepen. Ruim vijf (!) keer zoveel als de 16 medailles waarmee Nederlandse sporters vier jaar geleden uit Peking terugkeerden.

Druk

Het is een streven dat hier en daar met gefronste wenkbrauwen wordt begroet. Nogal onrealistisch, noemt Toon Gerbrands het. ‘De concurrentie vanuit het buitenland wordt alleen maar sterker.’ Ook Jacques van Rossum schudt het wijze hoofd. ‘NOC*NSF voert de druk veel te hoog op. Dat leidt vanzelf tot teleurstellingen. Misschien denken ze op die manier meer geld van het ministerie te krijgen. Maar het is hoogst onverstandig.’

De vraag is ook of de door NOC*NSF en de overheid gesignaleerde relatie tussen topsport en ‘breedtesport’ wel bestaat, of topprestaties van enkelingen inderdaad tot grootschalige sportbeoefening door de bevolking leiden. Nadat Nederland in 2011 wereldkampioen honkbal was geworden, greep de vaderlandse jeugd in elk geval niet massaal naar honkbalknuppel en -handschoen.

Leuk, heel leuk zou het natuurlijk wel zijn als Epke Zonderland, Marianne Vos en andere medaillekandidaten in Londen datgene bereiken waarvoor ze al jaren hard trainen. Al was het maar om de sportieve kater weg te spoelen waarmee het Nederlands voetbalelftal en de Rabobankploeg in de Tour de France de al te verwachtingsvolle natie hebben opgezadeld. Een kater waarvan NOC*NSF zou kunnen leren welke ontgoochelingen in het verschiet liggen als geldingsdrang en gezonde ambitie overgaan in zelfoverschatting en hoogmoed.

Dit artikel is verschenen in Elsevier op 28 juli 2012