Vermogensongelijkheid: meten is nog niet weten

22 februari 2021Leestijd: 3 minuten
Coen Teulings was zeven jaar directeur van het Centraal Planbureau - Foto: ANP

Economen zijn het erover eens dat te veel ongelijkheid slecht is voor de economie. Maar alleen al het meten ervan zorgt steevast voor discussie, schrijft Marijn Jongsma.

Volgens vermogensbeheerder PGIM Fixed Income heeft de rijkste 1 procent van de Amerikanen 31 procent van het totale vermogen in handen: dan gaat het om aandelen, vastgoed, spaargelden, pensioenregelingen en directe belangen in kleinere ondernemingen.

In 1990 was dat nog minder dan een kwart. Daarmee heeft deze bovenlaag net zo veel vermogen als de ‘armste’ 90 procent van de bevolking.

American dream versus herverdelingsparadijs

Stijgende aandelenkoersen zijn goed voor iedereen, zeggen de economen van PGIM Fixed Income. Maar die winsten zijn onevenwichtig verdeeld. Ze stellen daarom voor dat de regering-Biden meer werk maakt van het stimuleren van huizenbezit en deelname aan pensioenprogramma’s, zodat vermogenswinsten niet beperkt blijven tot een relatief kleine bovenlaag.

Marijn Jongsma (1969) is economisch redacteur bij EW. Hij blogt wekelijks over financieel- en macro-economische onderwerpen.

Nou staan de Verenigde Staten bekend als een harde kapitalistische samenleving waar het iedereen vrij staat om zijn eigen ‘American dream’ na te jagen en zo op te klimmen op de sociaal-economische ladder. Maar is onze eigen polder wel zo’n herverdelingsparadijs?

De inkomensongelijkheid in Nederland geldt als laag. Maar qua vermogensongelijkheid lijkt er nauwelijks verschil met de Amerikanen. Een viertal economen, onder wie oud-directeur van het Centraal Planbureau (CPB) Coen Teulings, bracht de Nederlandse vermogens vorig jaar in kaart. Hun conclusie: het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) onderschat de vermogensongelijkheid in Nederland, omdat aanmerkelijke belangen in een vennootschap (5 procent of meer) niet worden meegerekend.

Amerikaanse toestanden in Nederland

De uitkomst is dat de rijkste 1 procent van de bevolking ‘ruwweg’ eenderde van het vermogen bezit, in plaats van ongeveer een kwart. Vermogens in belastingparadijzen zijn daarbij niet meegeteld. Ter vergelijking: in Frankrijk en Duitsland heeft de rijkste laag nog geen kwart van het vermogen in handen. De cijfers zijn internationaal niet altijd vergelijkbaar, schrijven de economen in vakblad ESB. Maar ze concluderen toch dat Nederland ‘qua private vermogensverdeling bij de meest ongelijke landen hoort’.

Lees ook deze blog van Marijn Jongsma: Hogere erfbelasting sloopt de solidariteit

Let wel: Teulings en de zijnen laten pensioenrechten buiten beschouwing. Worden die meegeteld, dan ziet het plaatje er gelijker uit, doordat een groot deel van het pensioenvermogen juist bij het niet-puissant rijke deel van de bevolking zit en Nederland kan bogen op een van de grootste pensioenvermogens ter wereld. Het CBS deed dat vorig jaar wel, met als gevolg dat het gemiddelde huishouden ineens twee keer zo rijk werd en Nederland qua vermogensongelijkheid terugzakt naar de middenmoot.

Pensioen: vermogen of inkomen?

Onomstreden is deze rekensom niet. Pensioenvermogen is uitgesteld inkomen: je mag het niet vrij opnemen en bij overlijden vervallen de rechten. Nabestaanden erven een huis, spaargeld en een aandelenportefeuille, maar niet het pensioenvermogen. Een discussie over vermogensongelijkheid kan dus al snel verzanden in eindeloze discussies over wat er wel en niet is meegeteld.

Het eigen huis is onbetwist het belangrijkste vermogensbestanddeel voor de gemiddelde Nederlander. In 2019 meldde het CBS dat de ongelijkheid in Nederland was afgenomen door het spectaculaire herstel van de woningmarkt. Doordat ook veel niet-rijke Nederlanders een eigen huis hebben, zorgt een stijging van de prijzen voor een inhaalslag.

Duurder eigen huis: inflatie of vermogenswinst?

Je zou dus kunnen beweren dat een overspannen huizenmarkt voor nivellering zorgt. Maar dat is natuurlijk maar één kant van het verhaal. Duurdere huizen zijn ook een vorm van inflatie. Wie al een huis heeft, ziet zijn bezit in waarde stijgen, wie nog huurt ziet de mogelijkheid om te kopen steeds verder uit beeld verdwijnen. De verschillen tussen de haves worden dan misschien kleiner, de kloof tussen de haves en de have nots groeit alleen maar. Al worden die verschillen soms weer deels gecorrigeerd via een erfenis. De verwachting is dat de vermogensoverdracht van babyboomers (geboren tussen 1945 en 1955) aan millennials (tussen 1981 en 2000) de grootste uit de geschiedenis wordt.

Ongenoegen over ongelijkheid heeft vooral een morele kant. Maar ook in economisch opzicht kleven er grote nadelen aan. ‘Rijken’ spenderen een relatief klein deel van hun geld aan consumptie, en dat is nu juist een van de motoren onder een volwassen economie. Het is de massa die telt.

Liever miljoenen die jaarlijks elk één paar schoenen kopen, dan een kleine groep die elke week nieuwe exemplaren aanschaft. Bij de verdeling van inkomen speelt dit directer dan bij vermogen, maar toch: te veel ongelijkheid is uiteindelijk slecht voor de economie. En daarmee uiteindelijk ook voor de rijken zelf.