Zijn nationalisme en ‘europeanisme’ wel tegenpolen?

07 december 2018Leestijd: 3 minuten
Europeanist Emmanuel Macron plaatst zichzelf tegenover het nationalisme

In het politieke debat wordt alles wat riekt naar nationalisme afgekeurd, terwijl de europeanisten pretenderen het verlichte deel van de natie te vertegenwoordigen. Maar zo simpel ligt het niet, stelt Bram Boxhoorn.

Over de auteur

Bram Boxhoorn is historicus en momenteel directeur van de Atlantische Commissie. Hij is tevens gastdocent bij Webster University, Leiden.

Het nationalisme staat momenteel in een kwade reuk bij een deel van het, vooral Europees gezinde, electoraat. Tijdens de herdenking van het einde van de Eerste Wereldoorlog in Parijs refereerde president Emmanuel Macron aan het nationalisme als het Grote Kwaad. Het staat voor kleinburgerlijkheid, antiglobalisering, eigen-volk-eerst of een combinatie van deze zaken.

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."

Het ‘europeanisme’, het idee van Europese eenheid, heeft altijd al op gespannen voet gestaan met het nationale idee. Maar de twee begrippen zijn historisch gezien geen natuurlijke tegenpolen.

Het nationalisme speelde een belangrijke rol bij het uiteenvallen van de Dubbelmonarchie

Beide begrippen vinden vaak hun voedingsbodem in dezelfde gebeurtenissen. Het einde van de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 bijvoorbeeld, dat afgelopen maand op ruime schaal is herdacht, luidde ook het einde in van drie Europese grootmachten: het Duitse Keizerrijk, het Oostenrijks-Hongaarse Rijk (de Dubbelmonarchie) en het Russische tsarenrijk. In de Dubbelmonarchie speelde het nationalisme onder de zeer gemengde bevolking een belangrijke rol.

Niets voor niets had de Dubbelmonarchie ‘Vielvölkerstaat’ als bijnaam. Vooral de Hongaren – maar ook andere volken op de Balkan – voelden zich gediscrimineerd door het Duitstalige overheidsgezag. Zij wensten eigen, nationale bevoegdheden om hun zaakjes te kunnen regelen. Het nationalisme speelde dus een belangrijke desintegrerende rol bij het uiteenvallen van de Dubbelmonarchie.

Maar er waren destijds ook andere stemmen, zoals die van Thomas Masaryk, de Tsjechische filosoof-politicus, die weliswaar pleitte voor een onafhankelijk, democratisch Tsjechoslowakije, maar ook wilde dat uiteindelijk alle Europese democratieën zouden opgaan in een federaal Europa. In oktober 1918 trad hij zelfs aan als de voorzitter van de Midden-Europese Democratische Unie, waarin twaalf (zelfbenoemde) vertegenwoordigers uit Midden-Europese landen een vorm van bovennationale samenwerking nastreefden.

Veelzeggend is dat dit orgaan veilig, want ver van Europese bodem, in de Verenigde Staten het licht zag: op het moment dat Masaryk de Amerikaanse president Woodrow Wilson wilde overtuigen van de noodzaak van de onafhankelijkheid van zijn land en andere Midden-Europese buurlanden. Van deze Midden-Europese broederschap is overigens niet veel terechtgekomen.

Europeanisten denken te profiteren door populisme en nationalisme aan elkaar te koppelen

De Eerste Wereldoorlog bracht dus een grote hoeveelheid aan ideeën voort, die soms elkaars tegenpolen waren, maar elkaar ook weer niet per se uitsloten, zoals in het geval van Masaryk.

Des te verwonderlijker – en niet in lijn met historische gebeurtenissen – is de actuele ideeënstrijd in Europa tussen ‘europeanisme’ aan de ene kant en nationalisme aan de andere kant. Het laatste – het accent op waardering voor het eigene of nationale – is overduidelijk een begrijpelijke, maar soms wat doorgeschoten reactie op alle negatieve gevolgen van waar mondialisering voor staat: de bekende combinatie van (im)migratie, verlies van banen aan ‘lagelonenlanden’ en het gevoel de eigen cultuur te verliezen. En er zijn vast meer onderwerpen die in dit rijtje passen. Deze kwesties zijn inmiddels grotendeels gekaapt door populistische partijen, politieke bewegingen die voorheen geen plek hadden in de politieke stelsels in Europa.

Daar hebben de europeanisten zich tegenover geplaatst. Zij bewegen zich makkelijk in Europees-internationale kringen: zij zijn voor hun baan niet gebonden aan geografie of taal en steunen de overgang van de nationale democratie naar een vorm van overkoepelend Europees bestuur. Niet verwonderlijk dat zich onder hen ook de Europese Commissie e tutti quanti bevinden. Zij denken te profiteren door populisme en nationalisme aan elkaar te koppelen. De Europese verkiezingen staan immers voor de deur en de Commissie kan zich zo presenteren als de ware hoeder van democratische waarden tegen zogenaamde populistische nationalisten (die er vast ook zijn).

Er is niets goed of fout aan de waardering van nationaal erfgoed

De tweedeling tussen het Europese idee en nationale idee is historisch echter niet zo diametraal tegengesteld als wordt voorgesteld in het huidige politieke debat. Dat debat dreigt te ontaarden in een simplistisch zwart-wit, of nog erger, een goed-fout schema. Daarbij wordt alles wat naar nationalisme riekt afgekeurd, terwijl de europeanisten pretenderen het verlichte deel van de natie te vertegenwoordigen.

Maar zo simpel ligt het dus niet. Er is niets goed of fout aan de waardering van nationaal erfgoed of de Nederlandse taal. En niet alle europeanisten streven als vanzelfsprekend naar een ‘ever closer union’. Een dosis historische kennis kan helpen om de ogenschijnlijke tweedeling te nuanceren.