Vijftienurige werkweek is een hardnekkig ideaal

20 november 2020Leestijd: 4 minuten
Supermarkten worden bevoorraad. Foto: ANP

Wordt het tijd voor de vijftienurige werkweek? Degenen die dit voorspellen, schatten de behoeften van de gemiddelde werknemer verkeerd in, schrijft Marijn Jongsma.

Antropoloog James Suzman vindt dat het huidige idee over werk aan vervanging toe is. In zijn nieuwe boek Werk  betoogt de Zuid-Afrikaan dat we al sinds de uitvinding van de landbouw op de verkeerde weg zijn: toen gingen we oogsten, plannen, voorraden aanleggen en ons druk maken over de toekomst. Nee, dan de jager-verzamelaar, tienduizenden jaren het verdienmodel van de ‘moderne mens’.

Marijn Jongsma

Marijn Jongsma (1969) is economisch redacteur bij Elsevier Weekblad. Hij blogt wekelijks over financieel- en macro-economische onderwerpen.

De jager-verzamelaar:
een zorgeloos bestaan

Suzman onderzocht vele jaren een bevolkingsgroep in Namibië, die nog ver in de vorige eeuw leefde van de jacht en het plukken van wilde gewassen. Een zwaar leven? Volgens de Zuid-Afrikaan juist niet. Leden van de stam besteden circa vijftien uur per week aan wat ze zien als werk: jagen en verzamelen dus. Een zorgeloos bestaan voor wie geen behoefte heeft aan een auto, restaurantbezoek of vliegvakantie.

Die vijftienurige werkweek kennen we nog van de Britse econoom John Maynard Keynes (1883-1946). In 1930, tijdens de Grote Depressie dus, verscheen zijn essay ‘Economic Possibilities for Our Grandchildren’. Keynes nam daarin afstand van het heersende pessimisme met de vraag hoe de economie er over honderd jaar – in 2030 dus – zou kunnen uitzien.

Strijd om te overleven komt ten einde

Tussen het begin van onze jaartelling en begin achttiende eeuw veranderde de levensstandaard van de gewone man nauwelijks, benadrukte de Brit. Crises waren er genoeg, gouden eeuwen ook, maar per saldo bleef vooruitgang beperkt. De uitvinding van de stoommachine en de ontwikkeling van de kapitaalmarkt vormden het startschot van een reeks innovaties. Het resultaat: een enorme verbetering van de levensstandaard door een hogere productiviteit.

Volgens Keynes zou ‘het economische probleem’ binnen honderd jaar zijn opgelost. Met ‘het economische probleem’ bedoelde hij de strijd om te overleven. Zijn we beter af als die strijd na duizenden jaren wegvalt? Moeten we vrezen voor een algemene nervous breakdown in een doelloos leven? Keynes vroeg het zich in 1930 al hardop af. Zenuwinzinkingen waren volgens de econoom al gemeengoed bij Britse en Amerikaanse vrouwen in de hogere kringen ‘die zijn beroofd van hun traditionele taken, maar niet in staat zijn iets vermakelijkers te vinden’.

Verkenners van het beloofde land

Keynes zag de welgestelden als de verkenners van het beloofde land, en hun ervaringen stemden hem weinig vrolijk. ‘We zijn als mensen te lang getraind om te presteren in plaats van te genieten.’ Een kwestie van oefening, dacht de econoom. Het werk dat overblijft, zouden we gaan verdelen in ‘kleine taken en routines’: drie uur per dag, vijftien uur per week.

Vergelijkbaar met de jager-verzamelaar dus. Maar dan niet door een primitieve levensstijl, maar dankzij de inzet van machines die het werk overnemen. In beide gevallen is het einde oefening voor de stressvolle mens die altijd maar vooruitdenkt. Keynes: ‘Hij houdt niet van zijn kat, maar van de kittens die zij voortbrengt, of de kittens daarvan en zo oneindig verder tot het einde van het katdom.’

Even doorbijten richting het eldorado

De ironie: deze houding was volgens Keynes wel even nodig om een zodanig welvaartsniveau te bereiken dat we door ‘de tunnel van economische noodzaak naar het daglicht komen’. Hij stelde ook nog vier voorwaarden voor dit vrijetijds-eldorado: geen (burger)oorlogen, een beperkte bevolkingsgroei, vertrouwen in wetenschappelijke vooruitgang en een consumptieniveau dat in lijn is met de productiemogelijkheden.

Terug naar de jager-verzamelaar zit er niet in: de Veluwe zou in een oogwenk zijn leeggeroofd. Keynes heeft nog tien jaar om postuum zijn gelijk te krijgen, maar de tekenen zijn weinig hoopvol. De doorsnee-werknemer werkt beduidend minder uren dan in 1930, maar de vijftienurige werkweek is nog niet in zicht. De onderliggende vraag blijft relevant: waarom heeft de gestegen welvaart niet geleid tot veel meer vrije tijd dan nu het geval is?

Keuze voor consumptie in plaats van vrije tijd

Op die vraag is geen eenduidig antwoord te geven. Economen wijzen erop dat gestegen lonen ertoe hebben geleid dat vrije tijd duurder is geworden. Daardoor kiezen veel werknemers er juist niet voor om substantieel minder te gaan werken, mede omdat hun consumptiepatroon niet de matigheid van de jager-verzamelaar weerspiegelt.

Wie langer werkt, kan meer uitgeven. Dat is een keuze. Vijftien uur per week is misschien genoeg om het leven van een modale Nederlander in de jaren dertig te leiden, maar zijn kleinkinderen nemen daarmee geen genoegen meer.

Los daarvan gaan velen zich ongetwijfeld vervelen als ze nog maar drie uur per dag werken. Of alle uren op kantoor nuttig worden besteed, is de vraag, maar de coronacrisis toont aan dat de meesten niet zonder het gekeuvel bij de koffieautomaat kunnen. De jager-verzamelaar is geëvolueerd tot een groepsdier onder een systeemplafond.