Merlyn Frank: ‘Op weg naar Westerbork ben ik gered door studenten’

30 april 2015Leestijd: 6 minuten
''

De moeder van Merlyn Frank (74) redde haar kinderen door ze op het station mee te geven aan vreemden.

‘In september 1940 werd ik in de Deurloostraat geboren, niet ver van het huis waar Peter Rothgiesser woonde. Het was een gelukkig gezinnetje waarin ik terechtkwam. En nee, ik ben geen familie van Anne. Je wilt niet weten hoe vaak me dat wordt gevraagd.

‘Het kost me steeds meer moeite om een vriendelijk antwoord te geven. Ik voer al jaren een stille strijd tegen de devotie rond Anne Frank. Ze heeft de status van een popster, van een heilige haast, dat stoort mij zeer. Nee, ik ben geen familie en al zou ik het zijn, dan zou ik het niet zeggen.

‘Het verhaal van Anne Frank is één verhaal, maar er zijn nog zo veel verhalen niet verteld. Sommige Joden voelen zich ondergesneeuwd door al die belangstelling voor Anne. Ik misgun het haar niet, maar het moet wel reëel blijven.

‘Er ontstond na de oorlog een hiërarchie in leed, een soort competitie. Anne stond bovenaan, gevolgd door de andere doden. Daarna kwamen de mensen die Auschwitz hadden overleefd. Onderduikers stonden op het laagste niveau.’

Joodse Raad

‘Mijn moeder was een optimistische, vrolijke vrouw. Dat ze als Jodin niet langer naar de bioscoop mocht, was niet erg, daar kwam ze toch al zelden. En die ster? Ach, dat was slechts een lapje stof. Ze had het conservatorium afgerond, maar daar was geen droog brood mee te verdienen en dus ging ze voor modehuis Gerzon werken. In diverse filialen opende ze schoonheidssalonnetjes.

‘Begin 1941 kwam mijn moeder op straat te staan toen al het Joodse personeel van Gerzon werd ontslagen. In die tijd kreeg m’n vader een baantje bij de Joodse Raad. Anders dan mijn moeder was mijn vader somber over de toekomst. Achteraf kun je zeggen: realistischer.

‘Hij is een onderduikadres gaan zoeken. Eenvoudig was dat niet, want daar had je geld voor nodig en juist daaraan ontbrak het ons. Uiteindelijk vond hij iets. Een boerderij, ergens in de buurt van Hoorn en Enkhuizen. Die mensen durfden het wel aan, een Joods gezinnetje met één kind.

‘Toch ging het niet door. Mijn moeder ontdekte dat ze zwanger was, en een baby verstoppen, wilde die West-Friese boeren­familie niet. Te risicovol. Er ging een streep door de onderduikplannen. We bleven in Amsterdam, waar eind februari mijn broertje werd geboren. Drie maanden later kregen we een oproep om ons klaar te maken voor Westerbork.’

Poppenkoffertje

‘Op 26 mei 1943 moesten we ons verzamelen op het Olympiaplein. Daarvandaan werden we naar het station gebracht, waar een trein naar Westerbork klaarstond. Onderweg naar het kamp stond de trein vanwege een technische stop stil op een station in Utrecht.

‘Bij het raam doken twee gezichten op. In mijn herinnering waren het middelbare mensen. Achteraf weet ik dat het een achttienjarige jongen en een negentienjarig meisje waren. Ze gebaarden wat naar mijn ouders. Ik snapte er niets van, maar mijn moeder stond op met de baby in haar armen, die ze even eerder nog gevoed had en liep naar de uitgang. En met mijn eigen poppenkoffertje in de hand liep ik achter haar aan.

‘Het ging in een flits: het meisje pakte mijn broertje in haar armen, de jongen tilde mij op. Ze renden het perron af. Ik probeerde nog om te kijken, maar het ging zo snel. De jongen zette mij in de fietsenstalling op een fiets, het meisje rende met mijn broertje de andere kant op. Ik was nog geen drie en herinner me er weinig van. Soms weet ik niet of ik het weet uit mijn eigen herinneringen of het via via heb gehoord.

‘Ik ben gered door het Utrechts Kinder­comité, studenten die ervoor zorgden dat honderden Joodse kinderen konden onderduiken en de oorlog overleefden.’

Sobibor

‘Ik kwam in verschillende huizen terecht, waarna ik uiteindelijk bij een Utrechts gezin mocht wonen dat bereid was om tot het eind van de oorlog een Joods meisje in huis te hebben. Ik wilde mij niet hechten aan mijn onderduikouders. Na de oorlog zou ik immers weer bij mijn vader en moeder wonen.

‘Maar na de bevrijding kwamen mijn ouders niet terug. Na een tijdje werd bekend dat ze al in juli 1943 naar Sobibor waren gedeporteerd. Het Rode Kruis stuurde een brief: aangenomen moest worden dat ze waren overleden, zoals het toen nog eufemistisch heette.

‘Toch bleef ik hopen. Misschien waren ze verdwaald in een bos of wisten ze niet meer dat ze twee kinderen hadden achtergelaten. Ik was goed in fantaseren. Dat heb ik heel lang gedaan. Eigenlijk te lang. Mijn broertje bleek nog wel te leven. We hoorden dat pas toen ik al een jaar of twaalf was. Hij was ook in Utrecht opgevangen. Bij een kinderloos echtpaar. Ze hebben zielsveel van hem gehouden.

‘Het had niet veel gescheeld of ik had dit verhaal niet kunnen vertellen. Op 7 of 8 mei 1945 werden in de Utrechtse Julianalaan motorraces gehouden om de bevrijding te vieren. Aan de overkant van de straat stond mijn onderduikmoeder. Ik wilde naar haar toe lopen en ben door zo’n motor geschept. Terwijl die mensen me door de oorlog hadden gesleept, was ik bijna tijdens de bevrijdingsfeesten doodgegaan.’

Dankbaarheid

‘In de oorlog was de relatie met mijn onderduikouders al niet te best, maar na de bevrijding werd het nog moeizamer. Mijn pleegouders hadden voor de duur van de oorlog een Joods meisje in huis genomen. Dat ze nog vele jaren na die oorlog met een heel lastig kind opgescheept zouden zitten, was nooit de bedoeling. En mijn keuze was het ook niet geweest.

‘Ik liep veel van huis weg, maar werd even zo vaak weer door de politie teruggebracht. Ik was hun grote dankbaarheid verschuldigd, maar kon helaas niet van ze houden. Mijn pleegvader liet zich erop voorstaan dat hij me had gered en dat ik hem dankbaar moest zijn.

‘Dat maakte me kopschuw en boos. Ik kon het niet opbrengen die dankbaarheid te uiten. Pas op het sterfbed van mijn pleegmoeder sprak ik de woorden die ik dertig, veertig jaar eerder had moeten spreken: “Dank, veel dank dat je me gered hebt.” Ik dacht dat ze me hoorde: er liep een traan langs haar wang. Maar toen ik overeind kwam, bleek míjn gezicht nat te zijn, het waren mijn eigen tranen.

‘Ook het contact met mijn broer verliep moeizaam. Onze karakters verschilden nogal en we deelden geen herinneringen aan een gemeenschappelijke jeugd. Wat we gemeen hadden, was vooral dat zwarte gat. Een jaar of acht geleden zijn we met z’n tweeën naar Sobibor gegaan om samen afscheid te nemen van onze ouders.

‘We hebben hen daar toegesproken: “Kijk, hier zijn we, vader en moeder. Wij hebben het overleefd en het gaat ons goed, heel goed. Hoe kort jullie leven ook was, het is niet voor niets geweest. Jullie leven voort in ons en in jullie klein- en achterkleinkinderen.”‘

Elsevier nummer 17, 25 april 2015