Zo beleefde Nederland de laatste periode van Duitse bezetting

30 april 2015Leestijd: 15 minuten
'Nederlands Fotomuseum'

De Bevrijding van Nederland in 1945 kwam na maanden van ontbering. Elsevier reconstrueert de laatste periode van de Duitse bezetting aan de hand van unieke dagboeken van zeer uiteenlopende Nederlanders.

‘Terwijl ik dit schrijf word ik er nog koud van. Het is dus toch waar. Duitsland heeft gecapituleerd. Wat een vreugde direct. Mensen komen bij elkaar. Mensen zijn uitgelaten. Overal vormen zich groepen. Hier en daar zien we een vlag verschijnen.’

De Amsterdamse volksjongen C. Komen – voornaam onbekend – heeft in de avond van 4 mei 1945 het grote nieuws gehoord en doet in zijn dagboek verslag van het bevrijdingsfeest dat losbarst in de hoofdstad.

‘Als ik buiten kom, zie ik pas welk een vreugde er op straat heerst. Bij het Ajax-terrein moeten we oppassen. Daar staat nog altijd een schildwacht. Nu zullen jullie wel opmerken: maar de oorlog was toch afgelopen? Ja, maar hier en daar zullen nog van die haarden van verzet zijn en deze kunnen voor ons nog zeer gevaarlijk zijn.

Een portret van Mussert hangt aan een paal bij de Hogeweg. “Landverrader” staat erop. Een paar handboeien hebben ze erbij getekend. Enkele moffen bewegen zich over de Middenweg, maar weten niet welke houding ze moeten aannemen. Onze Wim is eropuit getrokken met de gitaar. Kinderen staan om hem heen en zingen mede. Het rijk van de moffen heeft afgedaan.’

Hoe anders was de situatie vier maanden daarvoor.

Honger, kou en donkerte

‘1 Januari 1945. Het is tien minuten over twaalf. Tante Neel wenste me een Zalig Nieuwjaar, ik heb gauw mijn dagboek genomen en een en ander opgeschreven. Moge het jaar 1945 ons dan de zo vurig verlangde vrede geven.’

Onderduiker Kees Hoogervorst liet er geen gras over groeien. Zodra de klok met twaalf slagen het nieuwe jaar had ingeluid en de eerste nieuwjaarswensen waren uitgewisseld, pakte hij zijn dagboek en pende neer hoe de jaarwisseling op zijn onderduikadres in het plaatsje Ursem bij Alkmaar was verlopen.

Hoogervorst was een van de duizenden Nederlanders die in de Tweede Wereldoorlog een dagboek bijhielden. De bevrijding zal wel snel komen, was elke jaarwisseling een terugkerende zin in hun schriftjes. Telkens bleek dat tegen te vallen, maar bij het begin van het jaar 1945 was het zuidelijke deel van Nederland al bevrijd en de rest zou toch wel snel volgen, was de gedachte. Maar wat is snel in een hongerwinter die onuitwisbaar in het collectieve geheugen zou worden gegrift?

Hoogervorst had op het platteland voldoende te eten. In de stad was het andere koek. De bezetter blokkeerde alle voedseltransporten naar het westen van Nederland. De 65-jarige Rotterdamse werktuigbouwkundige Willem Landsaat was ziek van de honger, schreef hij staccato op 3 januari: ‘Naar den dokter, kon niets geven, was algemene klacht en lag aan de te weinig en vetloze voeding.’

Landsaat had volgens de arts geen medicijnen nodig, maar aardappels en groenten. Hij liep naar de rand van de stad op zoek naar iets eetbaars. Veel succes had hij niet. ‘Nergens wat verkrijgbaar, een paar kleine rode en witte kooltjes, door modder en slik uit het land gehaald. Waaide op het land omver. Sukkelde van honger en kou geheel verstijfd naar huis. Een bakker op de Ogierssingel wilde mij geen stukje brood zonder bon verkopen. Kreeg van een dame die ook in die winkel was, twee sneden brood.’

Op weg naar huis zakte Landsaat in elkaar. ‘Kon nog juist een lantaarnpaal pakken. Twee heren hebben mij naar huis gebracht. Heb mij uitgekleed en ben in bed gekropen.’

Maar de dagen in ledigheid in bed doorbrengen, was niet de oplossing, meende de 29-jarige in Den Haag wonende ingenieur Abraham Backer van Ommeren. ‘Ze zijn erg, het driemanschap van honger, koude en donkerte, en het noodlottige is dat ze elkaar versterken. Men denkt: veel slapen en lang op bed liggen, maar dat helpt veelal niet, omdat zij het ’s nachts onder veel dekens door gebrek aan verbranding van binnen nog koud hebben.’

Voedselvoorraad

Zelf stilde Backer van Ommeren die januarimaand de ergste honger in de Haagse gasfabriek waar hij werkte. Op zolder bewaarde de directeur zijn voedselvoorraad.

‘Met een schroevendraaier was de deur vrij eenvoudig te openen; er lag zeker voor vijftig kilo aan verschillende soorten erwten, alsmede veel maïs en kippenvoer om de verse eitjes voor den baas te waarborgen. En zo’n aanblik wordt dan te sterk, vooral omdat hiermee de levensbehoefte van den directeur geen afbreuk wordt gedaan, en ik vulde dan ook een busje met maïs en een met bruine bonen voor mezelf. Prettig is dat idee heus niet, maar bij het eten proef je het er werkelijk niet aan.’

Vervolgens wrong hij zich in z’n dagboek in bochten om zijn daad te rechtvaardigen. ‘Noem hem die een broodje uit een volle bakkerskar pakt, geen dief; de natuur draagt hem eenvoudig op zijn lichaam in stand te houden. Ik weet heel goed qui s’excuse, s’accuse, maar je gezondheid is ook veel waard. Noem dit ook niet stelen, maar wegnemen.

‘Stelen is heel wat anders, namelijk verrijking van jezelf ten koste van anderen, wat ik zou doen als ik die bruine bonen had verkocht of verruild. Ook als iemand uit mijn aardappelkist een kilo nam om zijn begeerte te stillen, zou ik dat niet kwalijk nemen. Maar wel de boel beter afsluiten of wegbergen. Men moet de gelegenheid en het gezicht erop niet scheppen.’

Omsingeld

In Londen, zag het uitgeweken kabinet het machteloos aan. Premier Pieter Gerbrandy had de geallieerden in januari om hulp voor het Nederlandse volk gevraagd, schreef de liberale minister van Oorlog Otto van Lidth de Jeude in zijn dagboek.

Lang kon de oorlog niet meer duren, dacht hij eind januari, want ‘de oorlogsberichten zijn indrukwekkend.

De daverende opmars der Russen, die op tien mijlen afstand van Breslau zijn genaderd, die vrijwel de Duitse legers in Oost-Pruisen hebben omsingeld en Danzig bedreigen en waarschijnlijk Königsberg zijn binnengetrokken, de overhaaste terugtocht van de Duitsers uit de Ardennen, de steeds weder oprukkende geallieerden nabij de Ruhr zijn alle zeer prettige berichten, die de vraag doen rijzen hoeveel weken of hoeveel dagen het nog duurt.’

Zeeland was al bevrijd. In plaats van een gebrek aan voedsel had de bevolking daar heel andere zaken om zich druk over te maken. ‘Heel de stad stinkt naar de haring,’ krabbelde Johanna Janssens neer. De verpleegster, werkzaam in het ziekenhuis van Middelburg, wist te vertellen dat er verse haring was aangevoerd. ‘Heel Middelburg kan er van kopen en ieder smult vandaag. Wij hebben ons ook niet onbetuigd gelaten. De rantsoenen worden ook langzamerhand verhoogd. We krijgen wat meer brood en iedere week Engelse biscuits en af en toe echte koffie en zeep.’

Ondanks al die lekkernijen liet de nood boven de grote rivieren Janssens niet koud. ‘De zorg en angst voor onze familie en voor onze landgenoten drukken als een zware last op ons. We durven er haast niet met elkaar over te praten, het is toch allemaal maar gissen. Die onzekerheid is erg en hoe lang zal het nog duren?’ Verheugd constateerde ze begin maart dat er een hulpverleningsactie op gang was gekomen.

Broodrantsoen

Een maand later had tramconducteur H. Bloemendaal nog niets van die hulpactie gemerkt. Op 7 april stelde de Rotterdammer vast: ‘Het is te gek om los te lopen, maar het is toch gebeurd, volgende week wordt het broodrantsoen weer verlaagd en nog wel met terugwerkende kracht, zodat we het dan een week zullen moeten doen met zegge en schrijve één halfje brood, dus per dag één boterham.’

Twee weken later was er nog altijd niets verbeterd. Integendeel. ‘Honger. Honger. Het wordt steeds erger. Nu we zelfs die eene boterham per dag niet meer krijgen, weten we niet meer waar het te zoeken. We zitten elkaar de hele dag met holle ogen aan te staren en iedere blik ieder woord iedere beweging verraadt het: honger!!’

De volgende dag: ‘Niemand heeft meer belangstelling voor iets anders dan eten. De oorlog is bijzaak, zelfs al zouden de Canadezen in Gouda of Capelle zitten dan nog zouden de mensen aan niets anders dan aan hun maag kunnen denken. Het beroerde is dat niemand weet of er eigenlijk nog wel eten is in het nu volkomen geïsoleerde deel van West-Nederland. Ik heb zo’n idee dat alles op is.’

‘Maar waarom slacht men dan het vee niet?’ vroeg Bloemendaal zich af. ‘Die vuile pestboeren laten liever hun melk verzuren dan het tegen gewone prijzen aan de stad te verkopen, dus voor de melkproductie behoeven ze het niet te laten. Ook de tuinders hier in de omtrek zijn een stelletje spitsboeven zonder weerga.

‘Dat gewetenloze triefel drijft de prijzen van de groenten zo schandalig op dat alleen geldbezitters ze nog kunnen kopen. Zelfs de sla, waarmee de markt overstroomd wordt, kost nog steeds acht à tien cent per krop. Bloemkool vier gulden per stuk, spinazie één gulden per kilo, peentjes drie gulden per bosje enz. enz.’

Uit de kist

Niet alleen aan voedsel was een tekort. Ook hout was uiterst schaars geworden. In de stad verdwenen de bomen uit het straatbeeld. Al het hout ging de kachel in.

‘De bomenroof gaat vrolijk verder, er is bijna geen boom meer in de stad te bekennen,’ noteerde de Leidse winkelier Han de Wilde op 12 januari. Een maand later brak dit de steden in het westen van het land danig op. De Wilde: ‘Doodskisten zijn niet meer verkrijgbaar; wel worden ze door de begrafenisondernemer uitgeleend, maar in ’t graf moet je uitstappen en de kist teruggeven!’

Een paar kilometer van De Wilde, in Oegstgeest, woonde Ans van der Heide-Kort, een jonge huisvrouw. Ze kreeg die weken twee keer te maken met een begrafenisondernemer. Begin februari moest ze afscheid nemen van haar grootvader. ‘De vierde dag is het lijk van opa nog niet gekist. De lijkkoets zal in gestrekte draf over de hoofdweg gaan, wegens beschietingsgevaar en als tijdsbesparing, want de begrafenisondernemer heeft het druk.’

Niet lang daarvoor was haar oudtante overleden. ‘Een week moet het lijk boven blijven, eerder is er geen gelegenheid voor begraven. Kaarten worden niet gestuurd, want de post functioneert niet meer. Bloemen zijn er niet. Een kennis vertelt dat ze bij de buren de dood van een familielid geheim hadden gehouden om te kunnen beschikken over de distributiekaarten.’

In Middelburg hoorde verpleegster Janssens een soortgelijk verhaal. ‘Iemand heeft een brief uit Amsterdam ontvangen via de ondergrondse. Daarin schreef men dat mensen hun kinderen die aan uitputting gestorven waren in eigen tuin begraven om zodoende de bonkaarten te kunnen behouden. Wat moeten de mensen daar toch allemaal doormaken?’

Een waardiger begrafenis kreeg de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt. Hij stierf op 12 april, een slag voor veel dagboekschrijvers. Een 36-jarige inwoner van Santpoort, Henri Robbé Groskamp, vernam het nieuws een dag later. ‘Juist hoor ik van Roosevelts dood, het treft mij met een diepen schok. Hij heeft zijn volk en ons allen reeds ver gesleept in de goede richting. Hij heeft zijn taak vervuld. Wij, de jongere generatie, zullen die overnemen,’ schreef hij wat overmoedig.

Haben Sie auch Wein?

De Duitse bezetter was intussen druk met de bestrijding van het verzet en het oppakken van jonge mannen om die in Duitsland te werk te stellen. ‘Gisteren tussen vier en zes hebben de heren een soort straatrazzia gehouden; er is geschoten, er hing een vreemde stemming op straat,’ vertrouwde Han de Wilde op 14 januari het papier toe. Het bleef gevaarlijk in een stad als Leiden. Op 28 januari: ‘Nog steeds razzia’s. Derhalve ziet men weinig jonge mannen op straat; ik zit ook al een week thuis, want zeker is zeker: ook mannen boven de veertig worden soms gepikt.’

De Wilde had gehoord dat zijn stadgenoot Kooreman door de bezetter was opgepakt, omdat hij in het verzet zou zitten. ‘Hij was blijkbaar lid van de knokploeg der illegalen. Allerlei verhalen doen de ronde; zij zouden Kooreman vreselijk gemarteld hebben en deze zou nu tweeëntwintig namen genoemd hebben; zijn huis met dat van zijn buren zou worden opgeblazen.’

De Leidse dagboekschrijver dacht kort daarna dat het huis van Kooreman de lucht in ging, maar vernam later dat de verschrikkelijke ontploffing uit het naburige dorpje Koudekerk aan den Rijn kwam, waar een verdwaalde V1-raket was neergekomen. ‘Er is in Koudekerk veel schade.’

Daar konden ze in Roermond over meepraten. Sinds november leed de stad onder beschietingen en bombardementen. Vandaar dat de inwoners werden geëvacueerd. Schilderes Jeane Groenendaal werd begin februari nerveus van de gedachte haar woonplaats te moeten verlaten. ‘We zijn nog hier maar we zullen het weldra moeten opgeven. En misschien is dat ook beter. Het is net alsof je aan een helling staat. Je moet naar beneden, maar je durft niet goed. Je ene voet is voor de andere geschoven, klaar voor de nederwaartse gang en je lichaam helt nog achterover.’

De kunstenares signaleerde een opvallende parallel: ‘Leger en leger wordt onze buurt. Brutaler en brutaler worden de moffen in onze straat. Vanmorgen kreeg ik een sigaret van een buurman en rookte terwijl ik de straat overstak. Een van de Sanitäter [medisch personeel] kwam op me af en zei: “Aha, Sie rauchen? Haben Sie auch Wein?” Mijn antwoord: “Nein, natürlich nicht, denn Sie haben alles schon aufgetrunken” deed hem zuur kijken.’

Tanks, tanks, tanks

Diezelfde Sanitäter moet een maand later opnieuw zuur hebben gekeken: Roermond werd bevrijd. Achter elkaar volgden andere steden. Op 5 april was Vriezenveen in Overijssel aan de beurt. Jan Kruisinga, een notaris van middelbare leeftijd, deed verslag: ‘Er gaan geruchten, dat er Canadese gevechtswagens naar ons dorp onderweg zouden zijn.’

Wat later was het zo ver. ‘De tanks, de tanks! Tanks – tanks – tanks. De tanks – rrrrrrr – de tanks. Sirenes, sirenes dichterbij. Aoeaoeaoea… Kletterende geluiden. “Tanks!” wordt er geschreeuwd, “Ze zijn er!” gillen ze van een anderen kant. Bevrijding! Jawel! Ik krijg keelpijn, en er trekt een floers voor mijn ogen. Neen, ik kan niet meer doortikken. De meisjes kijken me aan. Ik huil. Ik huil, hardop. Ze beginnen allemaal te huilen. “Hou je flink vader,” zegt Fifi. Ja, toe maar – je moet maar kunnen. Ik geloof dat ik beter kan ophouden met dit laatste hoofdstuk van mijn bezettingsdagboek…’

Zelfmoord

Op 30 april schoot Adolf Hitler zich een kogel door het hoofd. Het nieuws bereikte een paar dagen later Nederland. De Haagse dame K. Boekholt-Nieuwenhuis schreef op 3 mei: ‘Hitler en Goebbels hebben beiden zelfmoord gepleegd, volgens Russische berichten. Berlijn is gevallen en een kwart miljoen Duitsers hebben zich overgegeven.

‘Elke dag komen hier bommenwerpers en werpen pakketten naar beneden. Het is een prachtig gezicht, die grote vliegtuigen zo laag en zo rustig over te zien gaan, veel mensen klimmen telkens weer op de daken en wuiven met witte vlaggen.’

In de pakketten zat voedsel. Aan de Hongerwinter kwam een eind. Ook Amsterdam werd eindelijk bevoorraad. ‘Het wordt nu dus ernst dat we eten uit Engeland krijgen. Ze zeggen dat er ook sigaretten in de pakketten zitten. En rijst met gedroogde eieren. En echte chocolade. Ons hart klopt vol verwachting,’ aldus bewoner Komen.

Heel het land wachtte ongeduldig op het nieuws van de Duitse overgave. Op 4 mei kwamen de verlossende woorden. Thijs Kuip, boerenzoon op Texel, zat elke avond aan de radio gekluisterd. Ook die dag.

‘Om 20.15 uur weer geen bericht van Duitslands capitulatie. We zaten hier goed en wel te praten of er werd gebeld. We gaan naar de deur en daar staat Leen Griek. Hij zei: “Ik kwam zojuist in Oosterend en daar waren alle mensen gek van vreugde. ’n Ieder liep op straat en riep: Duitsland heeft gecapituleerd, ’t is vrede! en ik weet niet wat al meer. Daarom kom ik hierheen, om te horen naar de radio of ’t waar is.” Direct zetten we de radio aan en toen hoorden we de heugelijke tijding ook. We waren toen ook dol van vreugde en feliciteerden elkaar.’

De onderduikers op de boerderij deelden in de feestvreugde. Kuip: ‘We riepen de duikelaars uit hun schuilplaats. Wat stonden de omstanders te kijken toen ze zomaar vijf man op zagen duiken uit hun schuilhoek. Drie Hollandse duikelaars en dan nog twee Russen. Deze vijf konden ’t allen wel uitjubelen van vreugde. Ik had nog een doos met tien echte vooroorlogse sigaren. Daar liet ik allen er een van opsteken. De radio werd meteen in de kamer geplaatst. Er was een nieuw leven begonnen. We vierden de hele avond feest, ja tot wel twee uur in de nacht.’

Zo’n 250 kilometer zuidelijker, in Middelburg, was het feestgedruis eveneens losgebarsten. Verpleegster Janssens: ‘Met een grote club gaan we de stad in. ’t Is al vlag wat we zien. Het wordt voller en voller in de straten. Er is een groot verschil op te merken aan de stemming na de bevrijding van Middelburg en de stemming na de capitulatie: 6 november, de mensen zijn blij, maar ingetogen, een ware feeststemming is er niet. 4 mei: de mensen zijn dol, dansen, hossen, juichen, zingen. Het was geweldig zo druk als het was.’

Kerkdeur

In Katwijk zaten de pastoor, een kapelaan en pater Patricius Mikx te kaarten toen er op de kerkdeur werd gebonsd. Mikx in zijn dagboek:

‘Voor de kerk staan mensen, die beweren dat de Duitsers gecapituleerd hebben. We horen nu duidelijk dat Katwijk aan Zee al aan het feesten is. Terwijl we nog wat napraten, zijn we de kapelaan kwijt. We maken er zorg over, maar na een paar minuten is hij er weer, met een fles oude klare en een paar goede sigaren.

‘Een van de parochianen had hem die beloofd voor als het afgelopen zou zijn en hij was er maar direct op afgestapt. Zoals de pastoor zei, dat hebben we toen in gewijde aarde begraven… Het werd overal feest, ook in en rond de pastorie, maar er waren toch ook zaken, die onze pater hebben verontrust. Zo was hij het bepaald niet eens met het kaalknippen van “moffenmeiden” en zag hij wel meer problemen op de weg naar een nieuwe maatschappij, vooral wat de jeugd betreft.’

Amsterdammer Komen heeft op de eigenrichting een andere kijk. ‘Zij kregen hun gerechte straf. Ze grepen zo’n meid beet en met zakschaartjes, ja, met messen, zag je ze de kop kaal maken. Als een geplukte kip zag je ze door de duizendkoppige menigte wegvluchten. Er was een meid bij die ze van haar bed hebben gehaald.

‘Ze stond in pyjamabroek en hemdje tussen de menigte. Op haar blote voeten vluchtte ze weg. Het was geen verheffend gezicht, maar ze waren jaren gewaarschuwd, dus moeten ze het maar voelen ook. Vele meiden hadden zich verstopt. De deuren werden open geramd en als het niet aan de voorkant ging, dan zag je de jongens aan de achterzijde het huis betreden. En ze gingen van de een naar de ander. Lijsten waren er van opgemaakt wie in aanmerking er voor kwam.’

Han de Wilde constateerde dat die lijsten in Leiden niet altijd even betrouwbaar waren. ‘Tot degenen die worden kaalgeschoren, behoren in een paar gevallen ook koeriersters die volgens opdracht een relatie hadden aangeknoopt met Duitse officieren om op deze manieren aan informatie te komen.’

Verloren eiland

De dertigjarige Nederlander S.A. – alleen zijn initialen zijn bekend – had voor de Waffen-SS aan het Oostfront gevochten en was opgepakt. Op 5 mei zette hij zijn gedachten op papier. Hij zat in de rats:

‘Ik zit hier als op een verlaten eiland op de boerderij Jacobahoeve in Woudenberg, en hoor geen nieuws, alleen maar geruchten. De burgers, die steeds merkwaardig goed ingelicht blijken, beweren nu dat we morgen ontwapend zullen worden. We weten zelf niet meer hoe of wat, en er is niets ellendiger denkbaar dan dit lijdelijk afwachten wat er met ons gebeuren gaat.

‘In elk geval zijn de vooruitzichten weinig rooskleurig, en het aantal mogelijkheden is beperkt. We worden óf uitgeleverd aan de Britse regering voor dwangarbeid in Canada, óf we gaan gedwongen vrijwillig tegen de Japanners in Indië vechten, óf we worden door onze eigen landgenoten afgemaakt. Het getij is gekeerd, en ons lot ligt in de handen onzer vijanden.’

De SS’er werd als krijgsgevangene naar de Duitse stad Oldenburg in de Britse bezettingszone gebracht. Gabriël Italie reisde in dezelfde tijd in omgekeerde richting. De Joodse docent klassieke talen had het laatste half jaar van de oorlog in concentratiekamp Theresienstadt doorgebracht. Duitsland lag in puin, zodat het onmogelijk was direct na de bevrijding naar Nederland terug te keren. Pas op 26 juni was hij weer in zijn woonplaats Den Haag; een kleine twee weken eerder was hij uit het concentratiekamp vertrokken.

De laatste oorlogsmaanden had Italie in Theresienstadt de verschrikkelijkste dingen te horen gekregen van gevangenen die in vernietigingskampen hadden gezeten. ‘Kinderen en ouden van dagen moeten, volgens hun verhalen, op grote schaal door vergassing omgebracht zijn.

Het aantal doden is ontelbaar,’ meldde hij wanhopig op 25 april. ‘Ik begin te vrezen dat ik überhaupt nooit meer tot vreugde in staat zal zijn,’ beweerde hij iets meer dan twee weken later. Hij geloofde niet langer dat zijn oudste zoon uit Polen zou terugkeren. Zijn jongste zoon wilde niets meer met het Jodendom te maken hebben en zijn dochter was tijdens de oorlog gehandicapt geraakt.

Met pijn en moeite probeerde Italie de draad weer op te pakken. Op 1 november concludeerde hij: ‘Alleen al door de weinige plaatsruimte die oktober in mijn dagboek inneemt, blijkt hoe ons leven langzamerhand weer normaal wordt. Nu ja, wat men normaal noemt: met één plaats in het gezin voor altijd leeg, met één invalide kind en met één die vastbesloten is zijn eigen weg te gaan die hem ver van de Joodse traditie moet brengen.

‘Voor alles heb ik behoefte aan rust; het is alsof alle moeheid der laatste jaren zich nu openbaart. Ik heb het allemaal minder goed doorstaan dan ik dacht.’

Elsevier nummer 17, 25 april 2015