Vroeger was alles slechter: de dokter kon niets

04 maart 2016Leestijd: 4 minuten

Simon Rozendaal is chemicus en schrijft al veertig jaar over wetenschap, waarvan dertig jaar voor Elsevier. Onlangs publiceerde hij het alomgeprezen ‘Alles wordt beter! Nou ja, bijna alles’.

Vroeger kon de dokter niets

Een arts wist niets en kon niets, deed aan blaartrekken, aderlaten en piskijken. Zoals historica Barbara Tuchman schreef over de late Middeleeuwen in De waanzinnige eeuw (1980): ringwormen werden behandeld door de schedel in te smeren met jongensurine, jicht met een pleister van geitenstront.

De Amsterdamse arts Willem ten Rhijne beval in dezelfde tijd voor de behandeling van lepra de volgende medicamenten aan: varkensgal, de eigen excrementen, moederkoek met salpeter bestrooid, lever van een bok in azijn en honing, gal van een stier met salpeter, as van kreeften met olie, en ten slotte nuchter en warm speeksel van een gezonde ezel.

''

Cees Renckens in zijn proefschrift over de kwakzalverij Dwaalwegen in de geneeskunde (2004): ‘Terugkijkend op oude tijden is het praktisch onmogelijk een onderscheid te maken tussen kwakzalverij en officiële geneeskunde.’ Stuipen bij baby’s konden voorkomen worden door hen in te smeren met bevergeil en vijftien rijpe pioenzaadjes en een ketting van regenwormen zou helpen bij hoge koorts, schreef M.J. van Lieburg in De geschiedenis van de kindergeneeskunde in Nederland.

Spaanse vlieg

De zeventiende-eeuwse Amsterdamse geneesheer Gerard Goris was van mening dat men pestbuilen zo snel mogelijk tot rijping en verettering moest zien te brengen, schrijft Annet Mooij in Van Pest tot Aids (2001). Op de bulten moest een verband met gemalen Spaanse vlieg worden aangelegd, zodat een blaar werd getrokken.

Voorts was het zaak ‘de gemaakte blader open te knippen, en deselve dan met een rood koolsblad, met wat boter bestreken, te bedekken, opdat d’opening dus mogt vogtig blijven, en de vuile vogten dies te beter daar mogten uitzijpelen. ’s Anderendaags moet men een pap van zuurdeeg, duyvendrek, ajuin, vygen, lelybollen en wijnruyt, in oud bier gekookt en gestampt, en daar alonder wat althemeel honig, basilicum, theriac en scorpioen-oly gemengt, daar zo warm als men verdragen kan, omslaan.’

Ventilatie

Voor de Hongaarse arts Ignaz Semmelweis halverwege de negentiende eeuw erover begon, wisten dokters niet eens dat ze hun handen moesten ontsmetten voor ze gingen opereren. Een bezoekje aan een dokter of ziekenhuis was levensgevaarlijk (de kraamvrouwenkoorts bleek veroorzaakt te worden door de ongewassen handen van de artsen). Het heeft sinds Semmelweis nog vele decennia geduurd voor dokters hun handen een beetje fatsoenlijk wasten.

Zelfs toen er in 1871 in Amsterdam een nieuwe kraamkliniek werd gebouwd, dacht de verantwoordelijke arts, Leopold Lehmann, nog dat de kraamvrouwenkoorts niet door bacteriën, maar door een gebrekkige ventilatie werd veroorzaakt. Zelf stierf hij overigens door een vorm van kraamvrouwenkoorts: hij had bij een sectie een wond opgelopen en werd besmet.

Opfriscursussen

Tot 1850 bestonden er geen andere verdovingsmiddelen dan drank. Een been werd geamputeerd terwijl de dronken gevoerde patiënt op een houtje moest bijten. Pas in 1847 werd in Utrecht, enkele jaren na dit voor het eerst in Boston was gebeurd, een patiënt onder ethernarcose geopereerd (een amputatie).

Honderd jaar geleden was Johan Hers huisarts in Oud-Beijerland en hij hield een dagboek bij dat vijfduizend bladzijden zou gaan tellen. Wie dat leest, is geschokt. Hers hield zijn vakliteratuur bij en ging regelmatig naar opfriscursussen, maar kon vaak bedroevend weinig voor zijn patiënten doen. Naast kinine waren er nauwelijks geneesmiddelen.

Machteloos

Niet zelden schreef Hers zijn patiënten slaolie voor in- en uitwendig gebruik voor. Hij concentreerde zich op de kwaliteit van de urine en de consistentie van fluimen en ontlasting. Hij moest zieken vaak per koetsje bezoeken en dat duurde door op de onverharde wegen vaak zo lang dat de patiënt al overleden was voor de dokter arriveerde. Mensen stierven bij bosjes aan de pokken, omdat ze op religieuze gronden weigerden zich te laten inenten met het bestaande koepokvaccin. Let wel: dit gaat over een zeer recente periode, van pas honderd jaar geleden.

Zelfs aan het begin van de twintigste eeuw stonden artsen nog tamelijk machteloos tegenover tuberculose. De voornaamste ingreep, zo schrijft Annet Mooij in Van pest tot aids, was de ‘collapstherapie’, waarbij de arts de aangetaste long deed inklappen. Een andere ingreep was om een stukje uit alle ribben weg te zagen om aldus de borstkas te verkleinen.