Waarom Amerikanen wel gul geven, maar liever niet ontvangen

15 maart 2021Leestijd: 5 minuten
Founding Father Benjamin Franklin was een groot voorstander van seculiere liefdadigheid. Foto: Wikimedia Commons.

De enorme liefdadigheid van Amerikaanse miljardairs kent een lange geschiedenis. Een constante daarin is het bejubelen van de gever en het wantrouwen van de ontvanger. Laten we dat eens omdraaien, schrijft Amerika-deskundige Eytan Pol in een artikel voor EW Podium.

Miljardairs zoals Jeff Bezos (Amazon), Jack Dorsey (Twitter) en Phil Knight (Nike) deden vorig jaar te midden van de coronapandemie meer aan liefdadigheid dan in voorgaande jaren. Liefdadigheid, en vooral de Amerikaanse liefdadigheid, is behoorlijk veranderd door de eeuwen heen. Wat niet of weinig is veranderd, is die opvallende tegenstrijdigheid. Schenken is een grote deugd, terwijl rond ontvangen vaak een mist van schaamte hangt. Of in de woorden van historicus Robert H. Bremner: ‘We zijn bereid anderen te helpen, maar niet nederig genoeg om hulp aan te nemen.’

Eytan Pol (26) studeerde North American Studies aan de Universiteit Leiden en verdiepte zich in Amerikaanse natuurliteratuur. In 2020 werkte hij enige tijd in een nationaal park in Utah, momenteel is hij freelance redacteur.

Dit is een artikel voor EW Podium. Daarop publiceert de redactie van EW elke week diverse artikelen van jonge schrijvers, die vanuit hun eigen onderzoek, expertise of werkervaring bijdragen aan het publieke debat.

Puriteins Amerika

De grote rol die liefdadigheid speelt in de Verenigde Staten is al terug te voeren op de eerste Europese koloniën in Noord-Amerika. De Puritein en oprichter van de Massachusetts Bay Colony John Winthrop (1587/88-1649) gaf in 1630 tijdens de oversteek van de Atlantische Oceaan de preek ‘A Model for Christian Charity’, over het belang van liefdadigheid voor het behouden van sociale cohesie in de nieuwe kolonie. Hij kreeg gelijk: in koloniaal Amerika leefden de armen en rijken naast elkaar en was wederzijdse afhankelijkheid cruciaal voor het overleven van de nieuwe samenleving.

Tachtig jaar later zag deze vroeg-Amerikaanse samenleving er al een stuk anders uit. De bevolking groeide en de politieke macht van de Puriteinen begon af te nemen. De Puriteinse predikant Cotton Mather (1663-1728) publiceerde in 1710 Bonifacius, een verzameling essays met richtlijnen voor liefdadigheid, als reactie op deze maatschappelijke veranderingen. Mather benadrukte de verplichting tot liefdadigheid en beloofde verlossing als beloning, waarmee hij brak met het orthodoxe idee van predestinatie, het geloof dat God al heeft bepaald wie wel of niet verlost zal worden en een individu hierop geen invloed heeft. Liefdadigheid werd ingezet om afname van de religieuze macht en sociale afbrokkeling tegen te gaan.

Seculiere filantropie

Een halve eeuw later ontstond er een nieuwe vorm van liefdadigheid, los van religie. De grootste voorstander van de seculiere liefdadigheid was Benjamin Franklin (1706-1790), schrijver, uitgever, uitvinder en bovenal staatsman bekend als een van de Founding Fathers. In politieke gezelschappen sprak Franklin regelmatig over het nut van liefdadigheid voor de jonge samenleving. Hij stichtte weeshuizen, bibliotheken en auditoria, waarbij hij expres niet keek naar religie maar samenwerkte met verschillende gemeenschappen. Over een auditorium in Philadelphia zei Franklin dat het gebouw expres ontworpen was om niet aan de richtlijnen van een specifieke stroming te voldoen, maar om open te staan voor alle inwoners zodat ‘zelfs de Moefti van Constantinopel er een welkom kansel zal vinden’.

Liefdadigheid begon, volgens Franklin, bij het individu. Zelfverbetering zou leiden tot gewin op maatschappelijk niveau. Franklins autobiografie, na zijn dood eerst in het Frans uitgegeven en later in het Engels vertaald, beschrijft zijn leven en ideeën met betrekking tot zelfverbetering, deugd en streven naar morele perfectie. Zijn boek is het beste voorbeeld van de ‘self-made man’ en geldt als voorloper van hedendaagse zelfhulpboeken.

Liefdadigheid als het uitstel van zelfrealisatie

Tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw ging men in Amerika, toen een jonge, zelfstandige republiek, anders kijken naar liefdadigheid. Het was niet langer iets goeds, maar iets slechts, zo vond de transcendentalistisch filosoof Ralph Waldo Emerson (1803-1882). Transcendentalisme is een filosofische en literaire stroming, beïnvloed door de Europese Romantiek, waarin waarden als individualisme, zelfredzaamheid en natuur voorop stonden. Emerson baseerde zijn kijk op liefdadigheid op deze transcendentalistische overtuigingen, zoals die doorklinken in zijn werken Nature (1836), The American Scholar (1837) en Self-Reliance (1841).

De zin van het leven lag voor Emerson in arbeid. Door hard werk leert het individu en bereikt hij of zij zelfredzaamheid. Liefdadigheid maakt dat overbodig, vond Emerson, en daarom was een gift in feite diefstal. Alles wat niet zelf was verdiend, was waardeloos. Daarnaast zette Emerson vraagtekens bij de intenties van de filantropen: ‘Mensen verrichten een goede daad zoals ze een boete zouden betalen. Hun daden zijn verontschuldigingen en hun deugden een boetedoening.’

Lees ook over altruïsme: Hoe geef je slimmer aan goede doelen?

Liefdadigheid ging volgens Emerson niet meer om de ontvangers, maar om de schenkers. Ook verzette hij zich tegen het beeld van liefdadigheid als financiële transactie. Het schrijven van een goed gedicht achtte hij even filantropisch als het schenken van geld. Zo prees hij de liefdadigheid van Goethe in de vorm van diens onderwijs en diens werken, waarmee deze Duitse dichter zich veel nuttiger had gemaakt dan met gemakzuchtige financiële donaties.

Moderne liefdadigheid

Ongeacht dat mensen als Winthrop en Emerson liefdadigheid heel verschillend waardeerden, had Winthrop het in de zeventiende eeuw in essentie over hetzelfde fenomeen als Emerson twee eeuwen later. Liefdadigheid sloeg op rijke burgers die aalmoezen gaven aan de armen of geld schonken voor de bouw van een bibliotheek.

Aan het einde van de negentiende eeuw kreeg liefdadigheid een nieuwe vorm, waarmee we vandaag bekender zijn: de grootschalige filantropie. Dan hebben we het over grote projecten van extreem rijke individuen of organisaties. De grondlegger hiervan was de magnaat en destijds rijkste man ter wereld Andrew Carnegie (1835-1919). Achter de grootschalige filantropie gingen vaak strategische doelstellingen schuil, zoals de acceptatie in academische en politieke kringen of positieve publiciteit.

Hoewel de absolute omvang van donaties door bijvoorbeeld Jeff Bezos ondenkbaar waren in de tijd van Emerson, lijkt zijn beschrijving van de liefdadigheid als boetedoening relevanter dan ooit. In 2013 bekritiseerde Peter Buffett, zoon van de bekendere Warren, in The New York Times de grootschalige liefdadigheid van miljardairs als het ‘barmhartig-industrieel complex’ – als cynische verwijzing naar het ‘militair-industrieel complex’. Dat miljardairs strooien met grote doch voor hen verwaarloosbare bedragen zag hij als ‘gewetenswiswassen’, een compensatie voor hun schuldgevoel over het monsterkapitaal dat zij hebben vergaard.

Zo bezien verschilt de hedendaagse liefdadigheid van Amerikaanse miljardairs weinig van de definitie van de zeventiende-eeuwse puritein Mather: filantropie als middel om de eigen positie te behouden en sociale desintegratie te voorkomen.

Nu de wereld een enorme crisis beleeft, waarin zo veel eenvoudige mensen lijden, terwijl de allerrijksten ongekende winsten maken, is het tijd dat we de tegenstrijdigheid van liefdadigheid omdraaien. De argwaan waarmee we gewend zijn te kijken naar het ontvangen, kunnen we beter richten op het schenken.

Wil jij een reactie geven op dit artikel? Discussieer mee! Stuur een reactie van minimaal 200 woorden naar [email protected]. Inhoudelijke reacties die voldoen aan de algemene fatsoensnormen worden geplaatst onder dit bericht. Zie voorwaarden.