DNB-president Leo Trip: een praktiserend katholiek

13 maart 2015Leestijd: 21 minuten
'DNB'

Elsevier-medewerker dr. Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: mr. Leonardus (Leo) Jacobus Anthonius Trip (20 november 1876–5 maart 1947), de twaalfde president (1931–1941) en (1945–1946).

Het moet in het Den Haag van 1901 ongeveer zo zijn gegaan: Rudolf Patijn, administrateur bij de Generale Thesaurie van het ministerie van Financiën, zocht een nieuwe adjunct-commies. Er meldde zich een jurist die kort daarvoor in Utrecht was afgestudeerd. Zoals dat in een sollicitatiegesprek kan gaan, vroeg Patijn de jongeman wat hij het best kon. En die antwoordde: ‘Eigenlijk tennissen, meneer Patijn.’

Geluk

De jonge jurist was Leo Trip. Het antwoord was naar waarheid – Trip was nationaal kampioen herendubbel en gemengd dubbel.

Patijn nam de tenniskampioen aan, en terecht. Het bleek dat Trip nog een paar dingen erg goed kon. In 1916 werd hij – net 40 jaar – thesaurier-generaal, de positie die Patijn eerder had bekleed.

Trip had hierbij een beetje geluk gehad. Zijn directe voorganger als thesaurier-generaal, de econoom Anton van Gijn, was na de val van minister van Financiën Willem Treub benoemd tot diens opvolger. Treub had de inkomstenbelasting willen verhogen om een staatsouderdomspensioen te financieren. Dat ging de Tweede Kamer te ver.

Toen de vaak als ‘hoekig’ omschreven Van Gijn al begin 1917 eveneens in conflict kwam met de Tweede Kamer, keerde Treub terug als minister van Financiën. Trip bleef als thesaurier-generaal aan tot 1923.

Historicus Johan de Vries, die de anekdote over Trips benoeming beschrijft in de bundel Van tresorier tot thesaurier-generaal (1997) legt ook uit wat de thesaurie indertijd deed: zij hield zich bezig met het beheer van het geld van het Rijk, met de rijksbegroting en met het munt- en bankwezen, waaronder ook de Nederlandsche Bank viel. Vóór de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) werd bij de thesaurie gewerkt van negen tot vier, met één uur (niet zelden opgerekte) lunchpauze. Maar in drukke tijden werd er overgewerkt.

Snel carrière

Trips vader leidde in Utrecht het familiebedrijf, een handel in bouwmaterialen. Zijn zoon Leo bezocht het gymnasium in Utrecht en Den Haag. Daarna studeerde hij rechten in Utrecht, waar hij in 1900 op stellingen promoveerde. Juristen deden dat vaker: om de meestertitel te verwerven, was een promotie nodig, maar een proefschrift was niet vereist.

Trips moeder was een Schaepman. De Trips en de Schaepmannen waren beide prominente katholieke families. Toen Trip in 1902 trouwde met Françoise Veeckens ging zij bij haar huwelijk over tot de katholieke kerk. Ze kregen samen drie zonen: Frans, Leo en Theodore.

Bij de Generale Thesaurie maakte Trip snel carrière. Voordat hij in 1916 Van Gijn opvolgde, was hij er al jaren tweede man. Een man die, volgens De Vries, ‘werkte als een dynamo, zonder pauzes’. Trip was als thesaurier-generaal ook de auteur van de Miljoenennota’s.

Gedurende de Eerste Wereldoorlog, die ineens veel hogere eisen stelde aan de rijksoverheid, kon van het rustige tempo van vóór 1914 geen sprake meer zijn.

Uitgavenexplosie

Direct na de oorlog werd een christen-democratisch kabinet gevormd, voor het eerst sinds 1848 geleid door een katholieke premier: jonkheer mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck. Trip werd gevraagd om nu zelf minister van Financiën te worden, maar hij weigerde. Hij zei dat hij bij de thesaurie geen interne opvolger had klaarstaan en vond bovendien dat Ruijs hem te weinig tegemoetkwam inzake de aanpak van bezuinigingen.

Trip vond bezuinigen essentieel, na de uitgavenexplosie tijdens de Eerste Wereldoorlog. De rijksuitgaven stegen, schrijft Johan de Vries, van 359,3 miljoen gulden in 1914 tot meer dan 1 miljard in 1918. Meer dan 600 miljoen daarvan waren, zoals Trip en zijn medewerkers het noemden, ‘crisisuitgaven’: extra defensie, internering van in Nederland belande buitenlanders, duurtetoeslagen (toeslagen op loon of salaris vanwege snel gestegen prijzen) en de kosten van de distributie die het kabinet had ingevoerd wegens een tekort aan eerste levensbehoeften.

Bij de uitgavengroei speelde uiteraard mee dat de inflatie, de algemene prijsstijging, ook aanzienlijk was. In elk geval moest er worden bezuinigd, óók na het einde van de oorlog met zijn bijbehorende crisisuitgaven. Trip richtte in 1920 zelfs een bezuinigingsinspectie op.

Het jaar daarop weigerde hij opnieuw om minister van Financiën te worden, nadat de zittende minister, Simon de Vries, was afgetreden. Dus werd de christen-democraat jonkheer mr. Dirk Jan de Geer (van de protestantse partij Christelijk-Historische Unie, in 1980 in het CDA opgegaan) minister van Financiën.  Niet voor lang: in 1923 trad De Geer alweer af omdat hij de geplande grote uitgaven voor de marine – vast te leggen in een nieuwe Vlootwet – financieel onverantwoord vond.

Trip had hem daarin gesterkt, want de thesaurier-generaal had een minderheidsnota geschreven tegen het advies in van zijn medeleden van een speciale Vlootwet-commissie (Patijn, de man die hem ooit had aangenomen bij Financiën, zat die voor). In die nota bepleitte hij uitstel van grote vlootuitgaven. De ontwerp-Vlootwet werd in het parlement verworpen.

Conflict

In de zomer van 1923 vertrok Trip bij Financiën. Hij ging naar Batavia, de hoofdstad van Nederlands-Indië, om toe te treden tot de directie van de Indische evenknie van de Nederlandsche Bank, de Javasche Bank (nu Bank Indonesia). Die vocht op dat moment net een heftig conflict uit met de Nederlandsche Bank. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de Javasche Bank goud van de Nederlandsche Bank ontvangen om de geldcirculatie in de kolonie te kunnen opvoeren.

Niet dat het goud werd aangemunt, het diende als dekking voor de guldenbiljetten in Nederlands-Indië en voor de saldi die de Javasche Bank in omloop bracht. De goudleverantie diende ook om de wisselkoers tussen de Nederlandse en Indische gulden te handhaven.

Het conflict tussen beide centrale banken betrof de vraag of de Javasche Bank zomaar het edelmetaal dat de Nederlandsche Bank haar eerder ter beschikking had gesteld met grote winst had mogen verkopen. Doel daarvan was om de particuliere aandeelhouders fiks extra dividend uit te keren. Dat zou ook zittend bankpresident Ede Zeilinga een extra tantième van tonnen hebben opgeleverd, want net als bij de Nederlandsche Bank kregen directieleden van de Javasche Bank een tantième gekoppeld aan het uitgekeerde dividend. De Javasche Bank was immers, net als de Nederlandsche Bank, geen staatsbedrijf. Beide mochten bankbiljetten uitgeven op grond van een octrooi van de overheid, maar anders dan de Nederlandsche Bank hoefde de Javasche Bank niet het grootste deel van haar winst aan de overheid uit te keren.

De president van de Nederlandsche Bank, Gerard Vissering, was woedend over de goudtransactie en liet dat in diverse publicaties weten. De regering van de Nederlandse kolonie was ook verontwaardigd.

In 1924 nam Trip als president de leiding van de Javasche Bank over en herstelde de relaties. Intussen was ook een compromis gevonden over de exorbitante dividenduitkering die de Javasche Bank van plan was geweest – een groot deel van de winst op het verkochte goud ging naar een reserve bij de bank.

Trip was als president van de Javasche Bank, net als bij het Nederlandse ministerie van Financiën, voorstander van een voorzichtig beleid.

Hij manifesteerde zich tevens als een echte koloniaal. In 1927 was hij de auteur van een petitie waarin het geopperde idee dat het adviserende koloniale parlement, de Volksraad, in meerderheid uit Indonesiërs zou moeten bestaan, werd afgewezen als ‘prematuur’. Het adres kreeg meer dan twintigduizend handtekeningen.

Maar dankzij Trips voorzichtigheid ging de Javasche Bank de wereldcrisis van de jaren dertig in als een financieel sterke instelling.

Kolossaal boekverlies

Tegen die tijd was Trip al terug in Nederland, in 1929 had hij Batavia verlaten. Eind 1930, begin 1931 maakte hij op verzoek van de Britse regering deel uit van een commissie van experts die naar Brits-Indië (het huidige India, Pakistan en Bangladesh) afreisde om te adviseren over de reorganisatie van het bankwezen aldaar.

In april 1931 werd hij voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië, als opvolger van oud-minister van Financiën Willem Treub.

Aan dat betrekkelijk rustige bestaan kwam in oktober 1931 een eind. Gerard Vissering trad op 8 oktober af als president van de Nederlandsche Bank. Zijn gezondheid kwakkelde en de val van het Britse pond (dat werd losgemaakt van het goud en daarna fors in waarde daalde) had de bank een kolossaal boekverlies bezorgd omdat op haar naam grote bedragen in ponden uitstonden bij de Britse centrale bank, de Bank of England.

Vier dagen later nam Trip Visserings functie over.

Crisis

Nog nooit was een praktiserend katholiek president van de Nederlandsche Bank geweest. Maar in 1931, onder een christen-democratisch kabinet dat de benoeming moest fiatteren, kon dat dus. Al was Trips katholicisme wel het enige minpuntje dat Ernst Heldring in zijn dagboek over hem noteerde. Heldring was commissaris van de Nederlandsche Bank, een man die Trip zeer waardeerde en al lang als opvolger van Vissering zag.

Trip begon aan zijn nieuwe rol in een extreem lastige situatie. Bedrijfseconomisch, omdat het boekverlies op de balans van de bank moest worden weggewerkt – waarvoor nog lang met de overheid is onderhandeld – maar vooral macro-economisch. De val van het Britse pond hing samen met de internationale financiële en economische crisis die in 1929 in de Verenigde Staten was begonnen en zich twee jaar later over Europa verbreidde – ook over Nederland.

Het jaar 1932 was internationaal het dieptepunt van de crisis, maar in Nederland woekerde zij langer onverminderd door. Hier werd, naar achteraf blijkt, het dieptepunt pas in 1934 bereikt en wat de werkloosheid betreft nog later, in 1936. Dat had mede te maken met Trips opstelling als president van de Nederlandsche Bank, maar meer nog met de kabinetten van die tijd, want die bepaalden het algemeen economisch beleid.

Gouden standaard

Van 1929 tot 1933 werd het kabinet geleid door Charles Ruijs de Beerenbrouck. Hendrik Colijn, leider van de christen-democratische protestantse Anti-Revolutionaire Partij, was premier van 1933 tot 1939. Colijn was in Trips laatste periode als thesaurier-generaal minister van Financiën geweest.

Kabinetten en de president van de Nederlandsche Bank waren het jarenlang roerend eens over één uitgangspunt: Nederland moest vasthouden aan de gouden standaard. Dat betekende dat de gulden werd gehandhaafd op zijn goudwaarde van 1931, terwijl het ene na het andere land van die koppeling aan het goud afstapte en de eigen munt ten opzichte van het goud in waarde liet dalen.

Dit was een extra handicap voor de Nederlandse uitvoer, want die werd duurder ten opzichte van een steeds groter deel van het buitenland. Het effect daarvan werd overigens beperkt doordat de wereldhandel toch al onder grote druk kwam te staan. De crisis betekende overal minder productie en dus minder handel.

De crisis bracht het ene na het andere land er ook toe om de in- en uitvoer van goederen en het wisselen van geld onder strak toezicht te stellen, zelfs in te perken. Duitsland, ook destijds een van Nederlands belangrijkste handelspartners, begon daar al mee in 1931. Nederland was wel gedwongen om eveneens zulke controlemaatregelen te nemen.

Wereldconferentie

In 1933 is nog geprobeerd om de gouden standaard en het herstel van de wereldhandel een nieuwe basis te geven tijdens een omvangrijke monetaire en economische wereldconferentie die begon in Londen op 12 juni. Trip was daar namens Nederland bij, samen met Colijn – net aangetreden als premier.

Tijdens de voorbereidingen had de nieuwe Amerikaanse president, Franklin D. Roosevelt, de dollar losgekoppeld van het goud door de goudexport te staken. Hij verbrak niet officieel de band tussen de dollar en goud, maar liet niet langer toe dat internationaal werd afgerekend in goud.

En terwijl de conferentie gaande was, weigerde Roosevelt formeel de goudkoppeling ook op een ander niveau te hervatten, namelijk door devaluatie of revaluatie, terwijl daarover nu net driftig werd onderhandeld. De conferentie mislukte.

Er bleef een goudblok over, een groep landen die wenste vast te houden aan de gouden standaard en aan de goudwaarde die hun munt had voordat de crisis uitbrak. Frankrijk was daarbij, evenals België, Zwitserland en Nederland.

Wel was Nederland door de valutakoersontwikkeling te duur geworden. Dus besloot het kabinet-Colijn tot een aanpassingsbeleid. Niet de wisselkoers moest omlaag, maar het binnenlandse prijs- en loonniveau. De rijksbegroting diende daarbij in evenwicht te blijven, want tekorten zouden tot inflatie leiden en dus tot een prijsstijging die de gewenste aanpassing zou belemmeren. Het bedrijfsleven kon rekenen op aanvullende steun in de moeilijke aanpassingsfase.

Dat was conform de lijn van Trip. Hij had aan de vooravond van de Wereldconferentie in maart 1933 al gezegd dat Nederlanders ‘de Chinezen van Europa’ zouden zijn als zij de gouden standaard zouden loslaten, en hij bleef bij die opvatting.

Trip vond dat het belang van monetair beleid voor de economie niet moest worden overschat. Centrale banken kunnen het krediet ruimer of krapper maken, parafraseert historicus Johan de Vries zijn opvatting, maar de structuur  van de economie zelf moet in orde zijn, wil de economie het goed doen. Inflatoire geldschepping om de economie te stimuleren, wees hij ook af.

Omstreden

Vanaf het begin was het beleid omstreden. Ook bij sommige commissarissen van de Nederlandsche Bank, mannen uit het bedrijfsleven, was al in februari 1932 twijfel ontstaan over het handhaven van de goudwaarde van de gulden. De twijfelaars voorzagen problemen. De economen waren, zoals overal in de wereld, verdeeld. Roosevelt was niet zo lang voor zijn besluit nog door prominente Amerikaanse economen gemaand om beslist vast te houden aan de gouden standaard, en zulke aanhangers waren er ook in Nederland.

Trip zat in de Economische Raad, een nieuw adviesorgaan voor de regering, waar de discussie in 1933 snel werd gesmoord. Er was maar één dissident, de hoogleraar sociologie Willem Bonger, een sociaal-democraat. Ook de enige commissaris van de Nederlandsche Bank die in september 1933 intern voor devaluatie pleitte, de industrieel François Waller, stond ten slotte alleen.

Intussen kreeg buiten die kring het pleidooi voor devaluatie steeds meer aanhang. Op 29 juli 1933 vroegen 28 prominenten, onder wie negen hoogleraren economie, in een verzoekschrift aan Colijn om drie beleidsopties serieus te overwegen. Hierbij had beheerste devaluatie duidelijk hun voorkeur.

Er volgden meer petities, deels met andere ondertekenaars (onder wie nog meer hoogleraren economie). Er kwam ook een tegenactie, een adres dat onder anderen wéér andere economen tekenden. Zij noemden zo’n devaluatie een ongewenste kortetermijnoplossing voor de problemen in Nederland.

Trip mengde zich in de discussie via een nota aan Colijn en andere direct betrokkenen. Hij wees de meeste argumenten pro-devaluatie af. Het zou de concurrentiekracht van Nederland niet versterken, maakte overheidsbescherming niet overbodig en het verbeterde evenmin de situatie van de economie en overheidsfinanciën. Integendeel, er dreigde devaluatie-concurrentie als Nederland de gulden losmaakte van het goud. Trip zag zelfs een moreel argument tegen devaluatie. Veel verplichtingen en contracten waren aangegaan op basis van de goudwaarde in de Muntwet, meende hij.

Intussen stroomde het goud de Nederlandsche Bank uit. De dure gulden zorgde voor tekorten op de betalingsbalans en de voortdurende onrust op de valutamarkten leidde herhaaldelijk tot wantrouwen jegens de gulden.

Aanval

Het goudblok wankelde. Op 28 maart 1935 gaf België de goudkoppeling op. In het Nederlandse kabinet kwam het tot een confrontatie met de minister van Economische Zaken Max Steenberghe, een Noord-Brabantse katoenindustrieel, die devaluatie verlangde. Hij trad af.

Een goed jaar later, op 25 september 1936, verliet Frankrijk de gouden standaard. De regering van het belangrijkste land in het goudblok waarschuwde haar Nederlandse collega’s een dag tevoren en vroeg ze om ook van het goud af te gaan. Colijn en minister van Financiën Pieter Oud (een Vrijzinnig Democraat, later  leider van de VVD) lieten de volgende ochtend in de krant optekenen dat zij niet zouden volgen. Zij hoopten dat Zwitserland als partner in het goudblok zou overblijven. Dat deden de Zwitsers niet.

In een buitengewone ministerraad adviseerde Trip om het goud los te laten. De gouden standaard verdedigen, betekende waarschijnlijk een aanval op de Nederlandse goudvoorraad, kapitaalvlucht en een disconto (in die tijd de belangrijkste officiële bankrente) van misschien wel 10 procent om die kapitaalvlucht te keren. Het disconto stond op dat moment op 3 procent en was in de crisisjaren nooit hoger geweest dan 6 procent.

En dus verliet ook Nederland het goud, waarop de gulden devalueerde.

Om de wisselkoersschommelingen te beheersen, ging per 1 oktober 1936 een aparte organisatie aan het werk, het Egalisatiefonds. Dit was een rijksinstelling, maar de Nederlandsche Bank voerde het beheer op aanwijzing van de minister van Financiën.

Met de devaluatie van de gulden viel Trip niet af van zijn geloof in zuinigheid en soberheid. Integendeel. In 1938 leidde hij een groep van negen ‘vooraanstaande mannen’ – bankiers en ondernemers, geen enkele econoom van naam – die in een adres aan het kabinet pleitten voor soberheid. Prompt volgde een tegenadres van veertien anderen, onder wie nu wél diverse hoogleraren economie, zoals Piet Lieftinck uit Rotterdam, die werkloosheidsbestrijding en conjunctuurpolitiek (overheidsmaatregelen om schommelingen in de economie te beperken) belangrijker vonden dan soberheid.

Ondanks de devaluatie was de werkloosheid dan nog altijd hoog, volgens actuele cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek 13,2 procent van de beroepsbevolking (de piek was in 1936: 17,4 procent).

Toezicht

Anders dan na de Eerste Wereldoorlog zijn Nederlandse banken in de crisisjaren niet in grote problemen gekomen, op enkele uitzonderingen na. Het bankwezen kromp enorm, maar een meerderheid van de banken bleef financieel solide. De belangrijkste uitzondering was de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), die 75 miljoen gulden verlies leed op haar Indische bedrijf. In de koloniën was de NHM niet alleen bankier, maar ook aandeelhouder in plantages.

Door de algemene crisis was er ook een suikercrisis en een rubbercrisis ontstaan. Het debacle van de NHM werd echter buiten de Nederlandsche Bank om opgevangen door in 1934 eerst driekwart van het aandelenkapitaal ‘af te stempelen’: de nominale waarde van de aandelen werd radicaal verminderd. Daarna werd vers kapitaal aangetrokken bij een consortium dat werd geleid door Mendelssohn & Co, oorspronkelijk de Amsterdamse vestiging van een oude en gerenommeerde Berlijnse zakenbank. Mendelssohn deed onder meer grote zaken bij het plaatsen van Franse en Belgische staatsleningen. Zes jaar later ging Mendelssohn zelf onderuit. De beherende vennoot, Fritz Mannheimer, overleed plotseling, waarna bleek dat hij lang niet zoveel succes had gehad als hij had doen voorkomen.

De ondergang kostte de Nederlandsche Handel-Maatschappij 30 miljoen gulden en berokkende ook de Nederlandsche Bank schade. President Trip erkende dat hij ‘lichtgelovig’ was geweest in zijn contacten met Mannheimer.

Trip trok een conclusie. Sinds 1932 had de Nederlandsche Bank een herenovereenkomst met het gewone bankwezen dat alle banken elk kwartaal hun balans aan de centrale bank zouden opsturen. Zo hoopte zij beter te kunnen zien hoe de banken ervoor stonden. In 1933 werd in het geheim afgesproken dat de gewone banken zich van bepaalde activiteiten zouden onthouden, zo zouden zij bijvoorbeeld geen valutatransacties uitvoeren die tegen de gulden gericht waren. Van wettelijke toezichttaken was nog altijd geen sprake.

Bankiers voelden hier niets voor. Dat had een staatscommissie al te horen gekregen toen die in 1937 een enquête in de financiële wereld hield om erachter te komen hoe daar over wettelijk toezicht werd gedacht. Maar na de deconfiture van Mendelssohn werd ter verbetering van het toezicht toch maar een accountantsafdeling bij de Nederlandsche Bank opgericht.

Tweede Wereldoorlog

Intussen was het vijftienjarige octrooi op basis van de Bankwet van 1919 bijna afgelopen. De activiteiten van de Nederlandsche Bank als enige gerechtigde om bankbiljetten uit te geven en het grote winstaandeel van de staat waren daarop gebaseerd. In 1936 diende minister van Financiën Oud het ontwerp voor een vernieuwde bankwet in.

Die wet bracht een paar veranderingen. De centrale bank mocht voortaan ook op de geldmarkt opereren. In de beloningsstructuur van de directie kwam een wijziging. De tantièmes voor de president en directeuren werden afgeschaft.

Eigenlijk ging het om een tussenoplossing. Het octrooi werd slechts met vijf jaar verlengd, met de mogelijkheid daar telkens één jaar bij op te tellen omdat een meerderheid in de Tweede Kamer dat zo wilde. Minister Oud had net als in 1919 vijftien jaar verlenging voorgesteld. Maar de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) veranderde de situatie totaal.

De Nederlandsche Bank had zich al geruime tijd op een mogelijke oorlog voorbereid en in overleg met het kabinet een groot deel van de goudvoorraad naar veilig geacht buitenland overgebracht. Dat begon al in 1938. Voor honderden miljoenen guldens aan goud werd bewaard in Londen en New York.

In het geheim werd een eind gemaakt aan een verplichting uit 1929 om het overgrote deel van de vereiste ‘metaaldekking’ van de gulden in eigen land te bewaren.  Geheimhouding was gewenst, want Nederland wilde net als tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal blijven en dus geen enkel land bruuskeren door openlijk goud te verplaatsen.

Volgens bankhistoricus Johan de Vries lag eind 1940, het jaar van de Duitse bezetting van Nederland, bijna 80 procent van de goudvoorraad van de bank in het buitenland. Het ging om 425.000 kilo fijn goud, met een toenmalige waarde van bijna 425 miljoen gulden. De goudvoorraad van het Egalisatiefonds, 52 miljoen waard, was volledig buiten Nederland opgeslagen.

Trips opstelling ten aanzien van de goudverplaatsing ‘kan men het best omschrijven als “oogluikend toestaan”,’ schrijft De Vries. Een onderdirecteur van de bank, prof. Adriaan de Jong (die ook de eerste delen van de officiële geschiedenis van de Nederlandsche Bank heeft geschreven) vormde een stuwende kracht. Trip was wel van alles op de hoogte. Dat zo veel goud werd weggesluisd, bleek algauw terecht. Het goud dat in Amsterdam achterbleef, werd in de oorlogsjaren afgevoerd naar Duitsland.

Dubbelfunctie

Aan het begin van de oorlog weigerde Trip om Nederland te verlaten. In plaats daarvan werd een medewerker van de bank, Alexander baron Mackay, uitgeleend aan de regering die in ballingschap naar Londen verbleef.

Trip kreeg in bezet Nederland een dubbelfunctie. De sterke man onder de Haagse economische topambtenaren was op dat moment Hans Max Hirschfeld, een econoom die onder Trip bij de Javasche Bank had gewerkt en zijn benoeming in Den Haag begin jaren dertig mede aan Trips aanbeveling dankte.

Nu de regering naar het buitenland was vertrokken, waren de secretarissen-generaal van de Haagse ministeries de hoogste Nederlandse macht onder Arthur Seyss-Inquart, de Duitse rijkscommissaris voor de bezette Nederlandse gebieden. Hirschfeld vond de waarnemend secretaris-generaal van Financiën B.J. de Leeuw echter niet sterk genoeg voor zijn functie en stelde Trip voor om naast de leiding van de Nederlandsche Bank ook die van Financiën op zich te nemen.

Trip betrok de ministerskamer (dat deden alle secretarissen-generaal) en bracht op één dag na gewoonlijk zijn hele werkweek in Den Haag door. Makkelijk voor hem, want hij woonde daar, in de Bankastraat.

Op het departement drong hij meteen aan op bezuinigingen, net als in zijn jaren als thesaurier-generaal. Algauw waarschuwde hij ook voor inflatie. De staatsschuld is, schreef hij in een nota aan de Duitser Hans Fischböck, sinds het begin van de bezetting groter geworden dan het nationaal inkomen. Als verdere groei van de schuld zou moeten worden gefinancierd door geld bij te drukken, dreigt een catastrofe.

Fischböck, een expert uit het bankwezen, was commissaris-generaal voor Financiën en Economie en Trips belangrijkste tegenspeler namens de bezetter. Voor de Nederlandsche Bank was er bovendien een aparte Duitse toezichthouder, dr. H.C.H. Wohltat, die een directe lijn had met het Duitse ministerie van Economische Zaken, terwijl ook het Duitse ministerie van Financiën een eigen man in Den Haag plaatste. Voor al die Duitse functionarissen was Trip het contactpunt. Onderling waren ze het niet eens.

Fischböck wilde liefst zo snel mogelijk vrij betalingsverkeer tussen Nederland en Duitsland invoeren om het plaatsen van Duitse orders in Nederland te vergemakkelijken. Als eerste stap eiste hij dat er onbeperkt guldens en Duitse marken beschikbaar werden gesteld door de twee centrale banken, de Nederlandsche Bank en de Reichsbank.

Trip, die hierin steun vond bij Wohltat, verzette zich. Hij vond dat Fischböcks wens de Nederlandsche Bank tot een filiaal van de Reichsbank maakte en dreigde op 8 juli 1940 meteen weer ontslag te zullen nemen. Dat kwam de bezettingsautoriteiten nog niet goed uit. Het compromis was dat guldens en marken tegen een vaste koers in elkaar konden worden gewisseld, maar niet tot onbeperkte bedragen.

Ontslag

In oktober probeerden de Duitsers opnieuw de deviezengrens volledig op te heffen, maar nu vond Trip steun bij Seyss-Inquart. Overleg in Berlijn, waar Trip niet bij was, bracht uitstel, maar geen afstel. Wohltat wilde voor het opheffen van de deviezengrens geen verantwoordelijkheid nemen en kreeg op zijn verzoek overplaatsing naar Tokio.

Daarop kreeg Fischböck vrij baan. Hij ontbood Trip op 10 maart 1941 en liet weten dat per 1 april 1941 de deviezengrens zou vervallen en dat Nederland 500 miljoen mark aan Duitsland moest betalen – volgens historicus Johan de Vries 5 procent van het toenmalige Nederlandse nationaal inkomen. Trip liet weten ontslag te zullen nemen, ook als president van de Nederlandsche Bank.

Vijf dagen later was Trip bij Seyss-Inquart. Daar zei hij te hebben nagedacht en aan te willen blijven als president van de Nederlandsche Bank, mits hij wist wie hem als secretaris-generaal zou opvolgen. Trip herzag zijn besluit op aandringen van de directeuren van de bank. Maar op 19 maart ontsloegen de Duitsers hem uit beide functies.  Als secretaris-generaal op eigen verzoek, als president onvrijwillig, zoals ook bekend werd gemaakt.

Per 26 maart werd de NSB’er Meinoud Rost van Tonningen Trips opvolger bij de bank. De leiding over het werk van Financiën werd verdeeld over twee hoofdambtenaren, van wie er één een maand later ook Rost van Tonningen boven zich kreeg, als secretaris-generaal Bijzondere Economische Zaken. Rost werd bovendien waarnemend secretaris-generaal van Financiën.

Trip werd ambteloos burger, maar hij bleef aanspreekpunt voor niet-Duitsgezinden in de financiële wereld. De voorzitter van de Vereeniging voor den Effectenhandel (de Amsterdamse beurs), de verzetsman Carel Frederik  Overhoff, raadpleegde hem over het wel of niet open houden van de beurs als daar onteigende Joodse effecten worden verhandeld.

Bankier Walraven van Hall, samen met zijn broer Gijs (later burgemeester van Amsterdam) de belangrijkste organisator van het Nationaal Steun Fonds, dat onder meer onderduikers financieel steunde, vroeg en kreeg instemming van Trip. Trip had ook contact met de Nederlandse regering in ballingschap.

De niet-NSB-directeuren van de Nederlandsche Bank bleven hem raadplegen, onder meer over Rosts pogingen om de Bankwet ingrijpend te wijzigen. Uiteindelijk legde Rost vast dat de Nederlandsche Bank vergaand toezicht op kredietinstellingen kreeg.

Einde van de bezetting

Tegen het einde van de oorlog, najaar 1944 en begin 1945, sprak Trip met Hirschfeld en met vertegenwoordigers van het ‘College van Vertrouwensmannen’, een groep politici en verzetsmensen die door de regering in Londen was ingesteld om het einde van de bezetting goed te laten verlopen.

In januari 1945 betrof dat gesprek de hongersnood in West-Nederland. Begin april dat jaar was Trip volgens historicus Loe de Jong een van degenen die door Hirschfeld – nog altijd in functie – werden ingeschakeld om contact te zoeken met de Nederlandse regering over het vermijden van een geallieerde aanval op West-Nederland (de rest van het land was al bevrijd). De Duitsers zouden dan bereid zijn om bevelen tot grootscheepse vernielingen niet uit te voeren.

Op 7 mei 1945 was de bezetting voorbij en kwam de directie van de Nederlandsche Bank in Amsterdam bijeen in de samenstelling van vijf jaar eerder. Trip werd weer president. De volgende dag werden alle NSB- en NSDAP-leden onder de beambten van de bank ontslagen en kort daarop begon een ‘zuivering’, een onderzoek naar niet-vaderlandslievende houding, van de overige medewerkers onder leiding van de kassier-generaal mr. Cok Ritter. Ritter had een belangrijke rol gespeeld bij de financiering van het verzet.

Ander beleid

Voor Trip zou het niet meer worden zoals voor de oorlog. In Den Haag immers was een nieuwe minister van Financiën aangetreden met heel andere opvattingen over het te voeren financiële beleid. Piet Lieftinck, de oud-hoogleraar te Rotterdam die gevangen was gezet door de Duitsers, was vóór 1936 al voorstander van devaluatie van de gulden geweest. Hij was ook een van de eersten in Nederland die aandacht vroeg voor de inzichten van de Britse econoom John Maynard Keynes. Na 1945 werden die inzichten decennialang maatgevend voor het economisch beleid.

Lieftinck kondigde aan om het octrooi uit 1937 te zullen opzeggen ter voorbereiding van een nieuwe Bankwet. Het octrooi was door de bezettende macht per 1 juli 1943 al een keer buiten werking gesteld. De bezetter gaf de Nederlandsche Bank bij verordening een andere status, die van publiekrechtelijk lichaam. In mei 1945 werd dat ongedaan gemaakt.

De bezettingsverordening zou per 1 oktober dat jaar officieel worden ingetrokken, waarna de oude Bankwet opnieuw van kracht werd – met uitzondering van een paar bepalingen. Lieftinck wilde zijn greep op de centrale bank niet opgeven. Integendeel, hij streefde naar een staatsbank. Dat vroeg om voorbereiding, en intussen wilde hij invloed houden op de bank. Trip werd onaangenaam verrast door Lieftincks aankondiging dat hij de bank aanwijzingen wilde gaan geven om haar monetaire beleid af te stemmen op het regeringsbeleid.

Trip en zijn mededirecteuren hoorden hiervan op 29 juni 1945 en tekenden direct bezwaar aan. Op 16 juli handhaafde Lieftinck in een brief zijn plan en drie dagen later kondigde Trip zijn ontslag aan. Gezien de bijzondere omstandigheden was hij bereid aan te blijven zolang Lieftinck hem geen aanwijzingen gaf die hij – Trip – in strijd achtte met het algemeen belang en de plicht van de Nederlandsche Bank. Sowieso liep zijn benoemingstermijn af op 12 oktober 1945.

Uiteindelijk wilde Trip nog wel langer aanblijven, vooral op aandringen van de commissarissen (Trips inmiddels hoogbejaarde chef aan het begin van de eeuw, Rudolf Patijn, was intussen president-commissaris).

Lieftinck liet er geen twijfel over bestaan dat hij eigenlijk van Trip af wilde. De regering, schreef hij in een door De Vries geciteerde brief aan Patijn , ‘kan zich moeilijk veroorloven zich (…) op hooge posten met naaste medewerkers te omringen, die zich met de algemeene tendens van haar beleid zoo weinig kunnen vereenigen, dat van hun aanwezigheid een remmende in plaats van een stuwende invloed kan uitgaan’.

In afwachting van een opvolger vroeg hij Trip om tot 1 mei 1946 in functie te blijven. Hieraan gaf Trip gehoor.

Geldsanering

De Nederlandsche Bank stond dus nog onder zijn leiding ten tijde van de grote geldsanering die Lieftinck najaar 1945 doorvoerde om de inflatie in te dammen en greep te krijgen op geld dat bijvoorbeeld door het ontduiken van de wet was verdiend. Een ingreep die Trip al in 1942 aan de Nederlandse regering in ballingschap in Londen in overweging had gegeven. In het geheim was er ook in bezet Nederland al voorbereidend werk gedaan.

Nadat Trip was afgetreden, namen de commissarissen van de Nederlandsche Bank de voormalige president meteen in hun midden op als voorzitter van hun raad, want Patijn, dan 83 jaar, wilde terugtreden. Lieftinck had inmiddels dr. Marius Holtrop benoemd tot Trips opvolger als president.

Trip publiceerde in 1946 nog een boek, De Duitsche bezetting van Nederland en de financieele ontwikkeling van het land gedurende de jaren der bezetting. Het volgende voorjaar, op 5 maart, overlijdt hij onverwacht.

In 1948 wordt De Nederlandsche Bank (vanaf dat jaar in officiële stukken geschreven met drie beginkapitalen) door de staat genationaliseerd en treedt een nieuwe Bankwet in werking.