DNB-president Willem Mees: een succesvolle wetenschapsman

04 november 2014Leestijd: 16 minuten
'DNB'

Elsevier-medewerker dr. Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: Willem Cornelis Mees (6 september 1813 – 24 december 1884), de achtste president (1863-1884).

Een proefschrift over een economisch onderwerp in het Latijn, dat zal niet vaak zijn voorgekomen. Willem Mees ontkwam er niet aan om Latijn te gebruiken, want een dissertatie in die taal – lang de wetenschapstaal bij uitstek – was in 1838 verplicht aan Nederlandse universiteiten.

Hij kreeg het oordeel summa cum laude – met de hoogste lof – voor zijn proefschrift getiteld:  De vi mutatae monetae in solutionem pecuniae debitae (‘Vanuit de macht tot verandering van de munt tot aflossen van de geldschuld.’ Het betrof een inleiding over het economische karakter van geld).

Het boek dat hij eigenlijk vooral wilde schrijven, was al een paar maanden eerder verschenen, in het Nederlands: Proeve eener geschiedenis van het bankwezen in Nederland gedurende den tijd der Republiek.

Met zijn boek over het bankwezen positioneerde Mees zich als een van de eerste academische economen in Nederland. Volgens Mees’ biograaf H.J.M. van de Laar in Opperbankier en Wetenschapsman (1978) betrof het de belangrijkste Nederlandstalige studie over een economisch onderwerp dat in die tijd was verschenen. Mees maakte er meteen naam mee.

Willem Mees was met het bankwezen opgegroeid. Zijn vader was firmant van R.A. Mees & Zoonen, een van de vier Rotterdamse ‘kassiers’. Dat waren bedrijven die in een tijd waarin financiële transacties vrijwel gelijkstonden aan het overdragen van zakken vol munten, contant geld in bewaring namen zodat kooplieden en andere ondernemers voor hun onderlinge betalingen konden volstaan met het overleggen van briefjes waarin een kassier aangaf dat het benodigde muntgeld in kas was.

Vervolgens was het nog maar een kleine stap van geld bewaren naar krediet geven. Uit diverse kassiershuizen kwamen op den duur banken voort, en dat gebeurde in Rotterdam eerder dan in Amsterdam.

Zo ging het ook met Mees & Zoonen, dat zich ontwikkelde tot een bank voor het bedrijfsleven en voor vermogende particulieren. De bank bleef tot 1962 zelfstandig en leeft voort als MeesPierson, een dochterbank van ABN AMRO.

Advocaat

Het kassiershuis Mees, opgericht in 1720, was aanzienlijk en de familie Mees vermogend. Willems vader zat in de Rotterdamse gemeenteraad en in Provinciale Staten.  Zijn moeder kwam uit een protestantse regentenfamilie uit ‘s-Hertogenbosch.

Willem ging niet naar de basisschool, maar kreeg privéonderwijs. Na enkele jaren gymnasium in Rotterdam ging hij in Utrecht studeren. Aanvankelijk niet met het idee om bankier te worden, want hij koos voor een studie geneeskunde. Pas na een tijdje verkoos hij de juridische faculteit. Daar doceerde zijn oom Jan Ackersdijk onder meer het moderne vak ‘staathuishoudkunde’, zoals economie lang in het Nederlands is aangeduid.

Ackersdijk was een pionier die zich ook bezighield met het nog jongere vak statistiek. Bij hem promoveerde Willem tot meester in de rechten (pas vanaf de twintigste eeuw wordt de meesterstitel zonder promotie verworven). Klaarblijkelijk was het niet de bedoeling dat hij in het kassiersbedrijf zou komen te werken, want Mees vestigde zich als advocaat  in Rotterdam.

Het opbouwen van een praktijk ging Willem Mees niet makkelijk af. Volgens zijn biograaf Van de Laar stond de advocatuur hem eigenlijk tegen. Om zijn inkomen aan te vullen, gaf hij een tijdlang een paar uur per week economieles aan het Rotterdamse gymnasium, dat een afdeling was begonnen voor jongens die waren voorbestemd om het bedrijfsleven in te gaan.

Actiecomité

Interessanter was een andere, algauw veeleisender bijbaan die Mees begin 1843 ging vervullen: secretaris van de Kamer van Koophandel van Rotterdam. Zijn voorzitter daar was de gezaghebbende zakenman-politicus Abram van Rijckevorsel Hzn. Mees werd zijn belangrijkste medewerker en zat in diverse adviescommissies en actiecomités in de stad, onder meer in een comité tegen de slavernij die toen nog in de Nederlandse koloniën voorkwam.

Van Rijckevorsel, tevens lid van de Tweede Kamer, maakte de Rotterdamse Kamer van Koophandel ‘de liberaalste van het land’ in zaken van vrijhandel en grote werken ten behoeve van het bedrijfsleven.

Door zijn werk met Van Rijckevorsel verkeerde Mees ook in politieke kringen, waar hij zijn naam versterkte als financieel-economisch deskundige. In 1848, bij de voorbereiding van een meer liberaal getint kabinet, vroeg de vooraanstaande jurist en politicus Lodewijk Luzac aan Willem Mees om minister van Financiën te worden. Dat gebeurde op advies van Van Rijckevorsel.

Van Rijckevorsel omschreef (aldus Van de Laar) zijn protegé als volgt: ‘zeer werkzaam en vlug met de pen, heeft een goeden stijl maar is niet welsprekend’. Mees weigerde. Hij zou geen zin hebben in de publieke rol die een minister speelt, en hij zou het financiële afbreukrisico te groot hebben gevonden.

In zijn plaats werd Pieter van Bosse, ambtenaar op Financiën en een paar jaar ouder dan Mees, minister. Van Bosse op zijn beurt benoemde op 5 april 1849 Willem Mees tot secretaris van de Nederlandsche Bank, als opvolger van Hendrik Croockewit, die in de directie werd opgenomen (en in 1858 president werd).

Dit was niet minder dan een kleine coup, waarbij een outsider in het gesloten Amsterdamse financiële wereldje werd gedropt.

Schikken

De Nederlandsche Bank was een bolwerk van de Amsterdamse financiële elite die meestal met Rotterdamse zakenlieden niet veel te maken wilde hebben. Omgekeerd gold dat trouwens ook. Maar de secretarispost was een kroonbenoeming: als het erop aankwam, gingen de commissarissen en directeuren van de bank daar niet over, net zomin als over de benoeming van de president.

Volgens prof. Simon Vissering uit Leiden, een andere pionier in de staatshuishoudkunde, was de benoeming van Mees ‘de Amsterdamse heren niet bijzonder welgevallig’. Maar ze hadden zich te schikken.

Wat Mees niet kreeg, was ontheffing van de verplichting dat de secretaris geen enkele nacht buiten Amsterdam mocht verblijven, tenzij een van de directeuren zijn plaats innam in de officiële secretariswoning naast het bankcomplex aan de Amsterdamse Oude Turfmarkt.

Mees had in die tijd weinig op met Amsterdam, en ook niet met de Amsterdamse elite, maar de baan betaalde bijzonder goed. In 1853 verdiende hij als secretaris  in totaal 7.000 gulden; in 1864, toen Mees net bankpresident was geworden, kreeg de secretaris 6.000 gulden per jaar, plus een winstaandeel dat kon oplopen tot 15.000 gulden.

Als president kreeg Mees jaarlijks 12.000 gulden basissalaris, plus een winstaandeel. Ter vergelijking: een leraar aan het destijds nieuwe type middelbare school hbs (een voorloper van havo of vwo) kreeg in de late jaren zestig van de negentiende eeuw per jaar 1.800 gulden. De gemiddelde loonsom van een arbeider bij de grote Amsterdamse machinebouwer Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen bedroeg in die tijd minder dan 400 gulden per jaar.

Ingrijpende veranderingen

De advocatenpraktijk van Mees was intussen beter gaan lopen, maar zo’n mooi vast inkomen was niet te versmaden – al kreeg hij toen en nog lang daarna voor zijn jonge gezin ook een toelage van zijn ouders. Ongetwijfeld van belang was ook dat het werk bij de Nederlandsche Bank heel goed paste bij zijn belangstelling. Bovendien wist hij in toenemende mate de bank naar zijn hand te zetten, en dat gebeurde al in de jaren dat hij nog geen president was.

Eerst probeerde hij dat nogal onstuimig, door al een jaar na zijn benoeming tot secretaris ingrijpende veranderingen voor te stellen. Het was mei 1850 en de Europese en Nederlandse economie stonden er niet best voor. Dat weerspiegelde zich in de gang van zaken bij de Nederlandsche Bank.

In een nota aan de directie opperde Mees dat de bank ‘veel stouter’ oftewel moediger moest worden. Zijn adviezen aan de bank luidden: wordt actief buiten Amsterdam door correspondentschappen te vestigen; verruim de soorten effecten en handels-‘papier’ waarop de bank krediet verleent; geef bankbiljetten in kleinere coupures uit zodat ze voor veel meer mensen een bruikbaar betaalmiddel worden naast muntgeld; wordt actiever in de handel in edelmetaal. En: durf naar buiten te treden met regelmatige publicaties over de situatie en de activiteiten van de bank.

Voor sommige van deze voorgestelde veranderingen was een tussentijdse wijziging van het octrooi waarbij de overheid de activiteiten van de bank tot en met 1863 had geregeld noodzakelijk. De directeuren en toenmalige bankpresident Bram Fock waren nog niet aan al deze vernieuwing toe, maar  ze wezen ook niet alles af, mede onder druk van financiënminister Van Bosse.

Na een fel intern debat besloten directie en commissarissen in april 1852 een tussentijdse octrooiwijziging te vragen, die prompt door de regering werd toegekend.  Mees’ bondgenoot Van Bosse was toen nog steeds minister van Financiën.  Zo werden onder meer de kredietmogelijkheden verruimd en ging de bank maandstaten publiceren. De Rotterdamse kassiers konden gaan optreden als agenten van de bank.

Bankwet

Mees trok lering uit dit gedeeltelijke succes. Biograaf Van de Laar citeert uit een brief die Willem Mees in 1857 schreef aan zijn broer Hein: ‘Ik tracht zoveel mogelijk nut voor het publiek uit onze instelling te doen voortvloeijen. De belangen der aandeelhouders en ook de handhaving eener gemakkelijke deftigheid der Directie moeten daarbij achterstaan. Maar zulke beginselen mag ik niet dan voorzichtig uiten, omdat ik anders als rouge foncé [rooie rakker] alle krediet zou verliezen bij de aanzienlijken. Eene deugd hebben echter die bekrompen aanzienlijken namelijk de stipte en loyale eerlijkheid van den gentleman.’

Die voorzichtigheid hielp. Begin jaren zestig accepteerden de Amsterdamse aanzienlijken in de directie en raad van commissarissen dat de regering rechtstreeks met de secretaris onderhandelde over een geheel nieuwe bankwet als vervolg op het aflopende octrooi.

Sterker nog, Mees leverde minister van Financiën Gerard Betz – liberaal en een mede-Rotterdammer – een voorontwerp van deze wet aan. Er was ook geen weerstand toen niet een van de zittende directeuren, maar de secretaris –  niet eens lid van de directie –  na het overlijden van president Croockewit in 1863 als vanzelfsprekend de volgende president werd.

Op basis van de eerste Bankwet, die op 1 april 1864 van kracht werd, werd de Nederlandsche Bank in datzelfde jaar officieel geregistreerd als naamloze vennootschap: Nederlandsche Bank NV. Voor die tijd was de juridische vorm van het bedrijf onduidelijk. De Bankwet gaf de bank een monopolie op het uitgeven van bankbiljetten, maar niet onbeperkt. De regering was bevoegd om bij wet andere banken dat recht te geven.

In de negentiende eeuw is er in en buiten Nederland veel gediscussieerd over de vraag of het niet beter zou zijn om meer circulatiebanken (banken die biljetten mogen uitgeven) met elkaar te laten concurreren. Maar van de mogelijkheid om andere circulatiebanken toe te laten, is nooit gebruikgemaakt.

Nieuwe initiatieven

De economische omstandigheden waren in 1863 heel wat gunstiger dan in 1849. Tot aan de Eerste Wereldoorlog speelde het Nederlandse bankwezen weliswaar een relatief bescheiden rol in de economie door de beschikbaarheid van andere financieringsmogelijkheden, maar er was wel degelijk sprake van een reeks nieuwe initiatieven en die werden gestimuleerd doordat het steeds beter ging met de economie. Dat had al geleid tot een sterke groei van het aantal bankbiljetten dat de Nederlandsche Bank in omloop kon brengen.

Maar er gebeurde veel meer. Zo ontstonden bijvoorbeeld de eerste algemene banken; banken die waren opgericht als naamloze vennootschap (nv, essentieel om veel kapitaal bijeen te brengen) en die tientallen jaren later het beeld van het Nederlandse bankwezen zouden gaan bepalen.

Aanvankelijk waren de zogenoemde credietverenigingen belangrijker. Dat waren instellingen die geen groot eigen kapitaal hadden: de aandelen waren voor de leden en werden slechts voor een deel of zelfs helemaal niet betaald, de rest van de prijs van het aandeel moest desgewenst worden bijgestort. Zij richtten zich op kleinere ondernemers die niet makkelijk gebruik konden maken van de toen meest gangbare soorten krediet, vooral het zogenoemde promessekrediet, waarbij de bank (of een andere ondernemer) alvast geld verschafte op basis van een geschreven belofte om later te betalen voor een leverantie.

Credietverenigingen gaven ook rente op geld dat de leden bij hen op rekening zetten. Kassiers deden dat niet. Integendeel, die moesten voor het beheer van het geld worden betaald. De nieuwe algemene banken met een nv-constructie die vanaf 1860 tot stand kwamen, richtten soms een credietvereniging op naast hun hoofdbedrijf.

‘Zwendelarij’

De meest modieuze nieuwigheid waren de crédit mobilier-banken, een uit Frankrijk afkomstig concept. Crédit mobilier-banken richtten zich niet op de kleine ondernemer, maar op het financieren van grote projecten door aandelen en obligaties over te nemen van de oprichters en ze te plaatsen bij het publiek, vaak in door henzelf opgerichte bedrijven.

De Nederlandsche Bank, en zeker ook Willem Mees, voelden niets voor dit concept. Toen een Nederlandse ondernemer Mees in 1856 voorstelde om de leiding te nemen van een op te richten crédit mobilier-bank, tegen een vorstelijk salaris, weigerde die verontwaardigd. ‘Een roes van zwendelarij’ was al wat hij erin zag. Een nieuw verzoek om minister te worden had hij overigens eerder, in 1853, ook al afgewezen.

Bij de Nederlandsche Bank was bovendien genoeg te doen, zeker toen Mees eenmaal president was onder het regime van de Bankwet. Er kwam een ‘bijbank’ in Rotterdam – wat wettelijk al lang mogelijk, eigenlijk zelfs verplicht was, maar nooit was gebeurd. En er kwam een net van correspondenten (bankiers of kassiers die zakendeden voor de Nederlandsche Bank) en eigen agentschappen verspreid over het land.

Het complex herenhuizen aan de Oude Turfmarkt waarin de bank kantoor hield, werd gesloopt en vervangen door een nieuw gebouw dat werd opgeleverd in 1869. De nieuwbouw was dringend nodig vanwege de groei van de bank. Al sinds 1852 werd de voorraad zilver en goud van de bank veiligheidshalve opgeslagen in de oude kluizen van de in 1820 opgeheven Amsterdamsche Wisselbank, die had gezeteld in het stadhuis – nu het Paleis op de Dam.

In het in 1869 opgeleverde nieuwe bankgebouw is tegenwoordig het Allard Pierson Museum ondergebracht.

De ambtswoningen voor de president en de secretaris vlak bij de bank werden trouwens gehandhaafd. Mees, sinds 1853 al een weduwnaar die nooit zou hertrouwen, woonde ook als president naast zijn werklocatie.

Centrale bank

Veranderingen in het financiële bestel maakten het voor provinciale bankiers en kassiers buiten Amsterdam in toenemende mate onontbeerlijk om terug te kunnen vallen op de Nederlandsche Bank voor hun eigen kredietverlening.

Zo werd de bank in 1864, een halve eeuw na haar oprichting, een echte centrale bank, een spil in het Nederlandse financiële bestel waar andere banken niet omheen konden. ‘Gewone’ banken zetten geen geld uit bij de centrale bank, maar ze gebruikten nu vanuit alle hoeken van het land de mogelijkheid om wissels en promessen te disconteren, dat wil zeggen dat ze krediet dat zij hadden verstrekt voor een deel doorschoven naar de centrale bank.

Volgens historicus Joost Jonker deed de Nederlandsche Bank in 1863, vlak voor de invoering van de nieuwe bankwet, driekwart van haar zaken met cliënten uit Amsterdam. In 1870 was dat nog maar de helft en kwam een kwart van de cliënten uit Rotterdam. In de jaren daarna werd het belang van zakencliënten buiten de twee financiële centra nog belangrijker voor de Nederlandsche Bank – in 1880 ging het al om de helft.

Die cliënten waren niet alleen banken. Ook andere ondernemingen, zoals handelshuizen, fabrieken en effectenfirma’s, konden voor het disconteren van wissels en promessen nog lang bij de Nederlandsche Bank terecht. Sommige van de nieuwe algemene banken deden daarentegen nauwelijks zaken met de Nederlandsche Bank, maar vooral voor kleinere financiële instellingen en voor de credietverenigingen werd zij onontbeerlijk.

Een wettelijke taak om toezicht op het bankwezen te houden, had de Nederlandsche Bank niet. Heel anders dan nu. Maar de nu breed gespreide activiteiten van de bank – in twee jaar tijd werden er zestig agentschappen en correspondentschappen opgezet – dwongen haar wel om te proberen zicht te krijgen op de kwaliteit van de vele banken en bankjes die zaken met de Nederlandsche Bank wilden doen.

Regelmatige rapporten van de agenten buiten Amsterdam moesten dat inzicht helpen verschaffen. Dat systeem vond zijn oorsprong in de jaren dat Willem Mees bankpresident was.

‘Economisch denker’

Na zijn geprezen boek over het bankwezen uit 1838 nam Mees deel aan publieke discussies over (bancair-)economische onderwerpen. Maar als wetenschapsman roerde hij zich niet zoveel. In 1866 publiceerde hij nog een weinig succesvol economieleerboek, daarna slokte de bank volledig zijn aandacht op.

Niettemin beschreef zijn opvolger als president en daarvóór mededirectielid van de bank, Nicolaas Pierson (zelf een internationaal  gerenommeerd econoom) Mees in een in memoriam als een ‘bij uitstek oorspronkelijk economisch denker’ op economisch gebied. Pierson: ‘Hij las over economische onderwerpen betrekkelijk weinig. Hij las over geschiedenis, over natuurkunde, over bloemen en planten,  hij las Walter Scott en Dickens doch maar zelden een economisch boek van eenigen omvang. Des te meer dacht hij over economische onderwerpen na, diep en ernstig, en de vruchten van dat nadenken kwamen aan den dag, zoo vaak men hem raadpleegde.’

Standaarden

Als bankpresident was Mees volop betrokken bij de vraag op welk edelmetaal Nederland zijn gulden moest baseren. Er waren drie keuzes. Een zilveren standaard hield in dat gulden-bankbiljetten altijd inwisselbaar moesten zijn in zilver.

Als daar aanleiding toe was, dan zou Nederland zilver leveren aan buitenlandse crediteuren. Een gouden standaard volgde hetzelfde principe, maar dan met goud. Dan was er als derde optie de dubbele standaard, waarbij zowel goud als zilver als basis voor de gulden diende. De veronderstelling daarbij was dat goud en zilver in doorsnee een vaste waardeverhouding hadden, zodat het er niet zoveel toe deed welk edelmetaal werd gebruikt. In de praktijk was nu eens goud, dan weer zilver dominant, al naar gelang de werkelijke prijsverhouding tussen beide edelmetalen.

Nederland had op initiatief van de toenmalige minister van Financiën Floris van Hall en met steun van de Nederlandsche Bank in 1847 gekozen voor een zilveren standaard. Het vertrouwen in de Nederlandse gulden berustte dus in de eerste plaats op de voorraad zilver die de bank aanhield; zij moest te allen tijde bereid zijn om haar bankbiljetten in zilver in te wisselen.

De waarde van de gulden ten opzichte van andere munten werd bepaald door de hoeveelheid fijn zilver in de munt van één gulden. Particulieren konden desgewenst vrij zilveren guldens laten slaan van hun eigen zilver, maar daarvoor moest wel muntloon worden betaald aan de Rijksmunt.

Het belangrijkste land van de landen die niet op zilver, maar op goud bouwden, was het Verenigd Koninkrijk.

Latijnse muntunie

De keuze voor goud, zilver, of allebei werd opnieuw actueel door de enorme goudvondsten rond het midden van de negentiende eeuw in de Amerikaanse staat Californië en in Australië. De waardeverhouding tussen goud en zilver ging daardoor verschuiven en regeringen en economen vroegen zich af of het wijs was om vast te houden aan zilver als standaardmetaal.

In 1865 sloot een reeks landen die al een op elkaar afgestemd muntstelsel kenden de Latijnse muntunie: Frankrijk was de spil en verder deden Italië, België, Zwitserland en Griekenland mee.

De muntunie hanteerde een zogenoemde dubbele standaard. Een gouden 5-frankstuk was de basismunt, maar daarnaast was er een zilveren 1-frankstuk, waarbij werd verondersteld dat de waardeverhouding tussen goud en zilver 1:15,5 was. Al bleef anders dan vandaag de dag met de euro elk land zijn eigen munten onder eigen naam (frank, lire, drachme) slaan, ze waren onderling verwisselbaar. Overheidskassen van de deelnemende landen accepteerden als betaling officieel ook de munten van andere deelnemende landen. Particulieren en bedrijven deden dat op grote schaal eveneens.

Mees nam in 1867 als president van de Nederlandsche Bank deel aan een grote internationale muntconferentie in Parijs. Daar werd voorgesteld om de gouden standaardmunt in veel meer landen als basismunt te gaan gebruiken – de interesse voor een muntunie bestond immers in een flink aantal landen – en om de gouden munt als de echte standaard te gebruiken.

Het muntcongres koos voor invoering van een gouden standaard. Alleen de twee Nederlandse deelnemers, Willem Mees en oud-minister van Financiën Agnites Vrolik, stemden tegen. Directe consequenties had dat nog niet. Belangrijk was vooral wat het nieuwe Duitse Rijk, gevormd in 1870-1871, met zijn nieuwe munt zou doen.

Staatscommissie

In de discussie in Nederland speelde Mees een belangrijke rol: hij wilde liefst aan de zilveren standaard vasthouden, zoals de Nederlandsche Bank al jaren voorstond, en anders terug naar een dubbele standaard. Dat laatste bij voorkeur als veel  landen dezelfde officiële waardeverhouding tussen goud en zilver als basis zouden nemen.

Maar in het najaar van 1872 begon de internationale zilverprijs te dalen en in november hield de Nederlandsche Bank op om zilver te kopen. Zij was toen al een jaar bezig om een goudvoorraad op te bouwen.

Mees had in oktober minister van Financiën Albertus van Delden al geadviseerd om niet lijdzaam toe te blijven kijken. De minister stelde een staatscommissie in onder leiding van oud-minister Van Bosse, waar Mees natuurlijk ook in zat.

De commissie kwam al snel, in januari 1872, met een eerste verslag. Zij hoopte nog op een internationale dubbele standaard, met de goud-zilververhouding die bestond in de Latijnse muntunie.

In februari 1873 diende de Duitse regering een wetsontwerp in waarbij de nieuwe Duitse munt, de mark, een gouden standaard zou krijgen. De commissie-Van Bosse, inclusief Mees, adviseerde hierin mee te gaan. Het zilver zou door het Duitse besluit een te wisselende marktwaarde krijgen om er nog aan vast te houden, met als gevolg schommelende wisselkoersen tussen Nederland en de buurlanden, wat slecht was voor de Nederlandse economie.

Nederlands-Indië daarentegen moest bij de zilveren standaard blijven omdat in Azië zilver veruit werd geprefereerd boven goud. De commissie schreef meteen ook de benodigde wetsontwerpen. Voor de overgang schorste de minister alvast de vrije aanmunting van zilveren guldens op.

Minister Van Delden nam het wetsontwerp van de staatscommissie-Van Bosse op invoering van de gouden standaard vrijwel over, en diende het in oktober 1873 bij de Tweede Kamer in. In maart 1874 werd het door de Kamer verworpen. De meerderheid had bezwaar tegen het verbreken van de monetaire band met Nederlands-Indië, dat de zilveren standaard handhaafde, maar ook wantrouwde zij de motieven van de Nederlandsche Bank. Die zou alleen maar op winst uit zijn.

Gouden tientje

Anderhalf jaar later lukte het Van Deldens opvolger jonkheer Hendrik van der Heim om een ‘tijdelijke voorziening’ aanvaard te krijgen, die bekend kwam te staan als de ‘Tientjeswet’. Het idee kwam van de Nederlandsche Bank, in notities van Mees aan de minister.

Goud, in de vorm van het nieuwe gouden tientje, zou vrij mogen worden aangemunt, maar er bleef een zilveren gulden bestaan als standaardmunt en als enig officieel wettig betaalmiddel, zonder vrije aanmunting.

Officieel was dit nog steeds geen echte gouden standaard, maar feitelijk zorgde Mees’ Nederlandsche Bank ervoor dat Nederland wel degelijk, net als de buurlanden, een gouden standaard volgde.

Dat was niet simpel, want door het beleid uit het verleden had de Nederlandsche Bank nog steeds veel zilver en relatief weinig goud in voorraad. In de jaren 1880-1881 vloeide bovendien goud weg. Dat kan immers bij vrije aanmunting.

Liefst zou Mees nog steeds een dubbele standaard hebben. In volgende muntconferenties hebben Mees en zijn mededirecteur en opvolger als president Nicolaas Pierson herhaaldelijk geprobeerd om de dubbele standaard internationaal aanvaard te krijgen. Dat is nooit gelukt, ook al bleef het zelfs ook in andere landen nog jaren een punt van discussie en werden er diverse ‘muntconferenties’ gehouden. Intussen ging ook de Latijnse muntunie over op de gouden standaard.

Het prestige van Mees heeft er niet onder geleden. Op grond van de Bankwet was zijn termijn als president beperkt, maar hij werd tweemaal herbenoemd. De voltallige directie drong in 1884 aan op een derde herbenoeming, maar voor het zover was overleed president Mees.