DNB-president Hendrik Croockewit: de oude suikerfabrikant

26 september 2014Leestijd: 6 minuten

Elsevier-medewerker dr. Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: Hendrik Croockewit (15 februari 1784-10 februari 1863), de zevende president (1858-1863).

Dat was nog eens een ongewone carrière, die van Hendrik Croockewit. Directieleden (en commissarissen) van de Nederlandsche Bank kwamen zeker in zijn tijd allemaal uit het milieu van Amsterdamse kooplieden en bankiers. Hendrik Croockewit daarentegen begon als ‘suikerbakker’, dat wil zeggen: suikerfabrikant.

Suikerfabrikant

Toen hij in 1858 op zijn 74ste president werd (nooit is iemand op hogere leeftijd in die functie benoemd) was dat de kroon op een respectabele carrière die in 1829 was begonnen bij de Nederlandsche Bank. In dat jaar werd suikerfabrikant Croockewit, 44 jaar oud, benoemd tot secretaris – de man die belast was met het dagelijkse management van de bank.

Het was een van de twee benoemingen in de banktop die de Kroon zich geheel voorbehield, de andere was die van de president.  Directeuren daarentegen werden wel door de Kroon benoemd, maar op voordracht van aandeelhouders.

Na twintig jaar de functie van secretaris te hebben vervuld, werd Croockewit in 1849 opgenomen in de directie.

Gezapig

De carrière van Hendrik Croockewit lijkt in het begin een perfecte bevestiging van het gezapige beeld dat de economisch historicus I.J. Brugmans eens schetste van vroegnegentiende-eeuwse ondernemers. Brugmans noteert in zijn ooit zeer gezaghebbende proefschrift uit 1925, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870): ‘De producent in het vroegkapitalisme (…) is met de gewone winst tevreden en denkt er niet aan zijne methodes te veranderen, zoolang een gebiedende wenk van den consument hem niet hiertoe noopt. Hij is niet den ganschen dag zoekend naar nieuwe afzetgebieden, nieuwe producten, nieuwe machines. Hij behoeft niet te organiseeren en te calculeeren en kan de zaken gerust aan den meesterknecht overlaten.’

Als voorbeeld haalt Brugmans de dichter/suikerfabrikant Hendrik Harmen Klijn aan, toevallig een vriend van Croockewit.

Culturele interesse

Op jonge leeftijd hield Croockewit zich, net als Klijn, bezig met niet-commerciële activiteiten. Hij is bijvoorbeeld geïdentificeerd als de anonieme vertaler van een boek van de Duitse Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant (1724-1804), Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (Waarnemingen over het gevoel van het schoone en verhevene) en verkeerde in de kring van Amsterdamse Kant-bewonderaars. Toen de vertaling in 1804 verscheen, was Croockewit 20 jaar.

Ook om andere redenen moet hij een man met ruime culturele interesses zijn geweest, overigens net als veel traditionele kooplieden en bankiers. Hij tekende in op literaire publicaties en stond al jong bekend als kunstverzamelaar. Croockewit schilderde trouwens ook, al is maar één schilderij met zekerheid aan hem toegeschreven.

Al was hij geen nazaat van kooplieden of bankiers, hij was wel notabel. Van 1821 tot 1837 was hij regent van het Binnengasthuis, een voormalig ziekenhuis in het centrum van Amsterdam.

Nee, dit was niet het profiel van een gehaaide vernieuwer van het bedrijfsleven.

Slavenplantages

In 1829 was van vernieuwing in de Amsterdamse suikerindustrie ook geen sprake, terwijl het in de achttiende en een groot deel van de negentiende eeuw toch een bedrijfstak van groot belang was in de stad.

Maar het was (in 1829 nog) een sector van tientallen, bijna altijd kleine tot zeer kleine bedrijfjes, met slechts een handvol personeel. Inderdaad, bedrijven waaraan de eigenaar niet noodzakelijk veel tijd hoefde te besteden, mits er een ervaren meesterknecht  aanwezig was.

Bovendien ging het in de jaren 1820 bar slecht. Amsterdam dreef vooral op rietsuiker afkomstig uit de Surinaamse slavenplantages, terwijl de aanvoer uit andere productielanden steeds meer naar Antwerpen en Rotterdam ging.

Familiebedrijf

De Croockewits waren lutheranen en daardoor voor 1795 uitgesloten van bestuursfuncties – daarvoor moest je Nederlands hervormd zijn. Zij kwamen eind zeventiende eeuw uit Westfalen naar Amsterdam en begonnen vrijwel meteen in de suiker. Na de zeer vroege dood van zijn vader, in 1785, had Hendriks moeder Alida het familiebedrijf aan de Bloemgracht in de Amsterdamse Jordaan voortgezet als Wed. H. Croockewit  & Co.

Hendrik en zijn broer Zacharias kwamen later in het bedrijf te werken, maar Hendrik had nóg een belang in suikerindustrie. In 1817 verwierf hij in Amsterdam een complex pakhuizen aan de Lauriergracht waarin vanouds een suikerraffinaderij was gevestigd. Die verhuurde hij. Veel later, in 1840, verkocht hij de raffinaderij aan suikerfirma Beuker & Hulshoff, waarvan hij tevens een van de firmanten was.

Beuker & Hulshoff had zich in de jaren na 1829 snel tot een van de modernste en grootste suikerfabrieken van de stad ontwikkeld. Vanaf die periode werd de suikerindustrie synoniem voor moderne industrialisatie, de eerste sector die op grote schaal stoommachines ging inzetten. Tegelijk nam de concentratie in de bedrijfstak enorm toe: op den duur bleven er maar een paar fabrieken over, met elk honderden werknemers.

Cultuurstelsel

De opleving was niet alleen een kwestie van nieuw ondernemerselan. Een nieuw belastingregime dat verhoging van de productiviteit,  dus nieuwe investeringen, stimuleerde, speelde ook een belangrijke rol. Net als de sterke stijging van de rietsuikerproductie op Java.

Ook dat was het gevolg van een overheidsinitiatief, namelijk het zogeheten cultuurstelsel, dat Javaanse boeren vrijwel dwong om voor de export te werken. Bovendien viel Antwerpen weg als concurrent voor de aanvoer van suikerriet uit Nederlands-Indië, net nu dat een steeds belangrijker productieland werd. België scheidde zich immers in 1830-1831 af van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.

Liberale kiesvereniging

Het is niet duidelijk in hoeverre Hendrik Croockewit persoonlijk een rol speelde bij de enorme expansie van Beuker & Hulshoff. Hij kreeg immers in 1829, zo ongeveer op het dieptepunt van de problemen in de Amsterdamse suikerindustrie, de goed betaalde secretarisfunctie bij de Nederlandsche Bank.

Maar dat hij meer dan een gezapige amateurschilder en cultuurliefhebber moet zijn geweest, blijkt uit wat hij ook na zijn aantreden als secretaris nog deed.

Na de Grondwetswijziging van 1848, en bijna bankdirecteur, was hij een van de oprichters van een liberale kiesvereniging in Amsterdam. Vanaf 1840 al zat hij in Provinciale Staten van Noord-Holland, waarvan hij tot zijn dood lid bleef.  Dus ook na zijn benoeming in 1858 tot president van de Nederlandsche Bank.

Croockewit werd bovendien na zijn benoeming in 1849 tot bankdirecteur, toen niet noodzakelijkerwijs een fulltimebaan, commissaris bij diverse bedrijven. Dat waren veelal bedrijven die een belangrijke rol speelden bij de herleving van de Nederlandse economie. Vanaf het boekjaar 1849/1850 was hij plaatsvervangend commissaris van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), die door koning Willem I was gesticht om de handel te stimuleren door de Nederlandse economie een impuls te geven.

Commissaris

De NHM speelde als grootexporteur van Indische suiker onder meer een belangrijke rol bij de opleving van de Amsterdamse suikerindustrie,  de sector waaruit Croockewit was voortgekomen. Van 1853 tot 1860 was hij er commissaris, namens het Amsterdamse kiescollege dat in die tijd vier van de twaalf commissarissen van de NHM mocht aanwijzen.

Het was de eerste keer dat een directeur van de Nederlandsche Bank commissaris werd bij de NHM. Het zou nadien nog maar één keer voorkomen, toen bankdirecteur Godfried Quack in 1904 NHM-commissaris werd. Wellicht een bewijs dat de bank intussen volledig geaccepteerd was in de Amsterdamse financiële wereld, maar ook een aanwijzing dat Croockewit persoonlijk zeer actief was in die wereld.

Zo was hij in 1856 ook commissaris en een van de oprichters van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (KNSM), een ambitieus opgezette stoomvaartrederij. Ook bij kleinere bedrijven was hij betrokken.

In 1853 veroorloofde Croockewit  zich de aankoop van een buitenplaats. Niet in de duinen bij Haarlem, in het Gooi of aan de Vecht, zoals traditionele Amsterdamse patriciërs prefereerden, maar ver van de hoofdstad: bij het dorp Heino in Overijssel.

Bankoctrooi

Bij de Nederlandsche Bank was Croockewit na de dood van advocaat-consulent Jan Bondt (1766-1845) als secretaris nogal eens de man die de contacten met Den Haag onderhield. Maar voor de verdere ontwikkeling van de bank speelde tijdens Croockewits presidentschap iemand anders een veel belangrijkere rol: Croockewits opvolger als secretaris, Willem Mees.

Met Mees, en niet met Croockewit, overlegde het ministerie van Financiën begin jaren 1860 toen het bankoctrooi van 1839 het einde van zijn looptijd van 25 jaar naderde.

Het octrooi was in 1814 door koning Willem I gegeven zonder tussenkomst van het parlement. Immers, na het vertrek van de Fransen in 1813, die Nederland in 1810 hadden ingelijfd, was dat nog niet opnieuw samengesteld. Op dezelfde manier had de koning het octrooi in 1839 verlengd, dus buiten het inmiddels wél geïnstalleerde parlement om.

Dat was toen al dubieus, maar de toenmalige bankdirectie, geleid door Willem Mogge Muilman, wilde het ook graag zo. In 1863 zou dat niet langer kunnen. De speciale status van de bank diende bij wet te worden geregeld.

Een jaar na Croockewits overlijden, in februari 1863, trad de eerste Bankwet in werking. En Willem Mees promoveerde zonder tussenstap als directeur, van secretaris tot  president.