DNB-president Abraham Fock: vertegenwoordiger van nieuwe generatie

27 augustus 2014Leestijd: 8 minuten

Elsevier-medewerker Paul de Hen bespreekt maandelijks een president van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit keer: Abraham Fock (2 augustus 1793-24 september 1858), de zesde president (1844-1858).

Generaties lang, ook na de Tweede Wereldoorlog, hebben mannen uit oude Amsterdamse patriciërsfamilies een rol gespeeld bij De Nederlandsche Bank. Maar de topbaan – het presidentschap –  was voor hen na 1858 nooit meer weggelegd.

De laatste Amsterdammer uit de oude elite die het presidentschap bekleedde, was Abraham (Bram) Fock, de in 1793 geboren zoon van Jacob Fock,  die van 1827 tot 1835 zelf ook president van de Nederlandsche Bank was geweest.

Hij kwam dus uit hetzelfde doopsgezinde zakenmilieu als zijn vader en vervulde daarin evenals zijn vader kerkelijke en liefdadige functies. Hij zat verder onder meer, net als zijn vader, in de Directie der Oostersche Handel en Reederijen.

Abraham Focks naam is nog altijd bekend op het Waddeneiland Ameland, waar een Reddingsmuseum Abraham Fock  gevestigd is. Dat komt door zijn bemoeienis met het reddingswezen. Abraham Fock was in 1824 medeoprichter van de Koninklijke Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij (KNZHRM), die reddingsstations financierde langs de kust vanaf Scheveningen naar het noorden toe.

Later was hij jarenlang voorzitter van het bestuur. De KNZHRM is in 1991 door een fusie met de in Rotterdam gevestigde Koninklijke Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen (KZHMRS, ook van 1824) opgegaan in de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij. Een Amelander reddingboot heette ‘Abraham Fock’.

In 1837, twee jaar na zijn vaders overlijden, was Fock aangetreden als directeur van de bank. Toen was hij al jaren, opnieuw net als zijn vader voordat die bankpresident werd, lid van de firma Weduwe Jacob de Clercq. Dat was een bedrijf dat vooral assurantiezaken deed en waarmee hij blijkbaar veel geld verdiende.

Financiële problemen

Abraham Fock vertegenwoordigde een nieuwe generatie: hij was de eerste president die niet al vanaf de oprichting in 1814 in de directie van de Nederlandsche Bank had gezeten. Hij werd tot president benoemd in de jaren dat de advocaat-politicus  Floris van Hall, afkomstig uit dezelfde Amsterdamse zakenkringen als Fock, voor het eerst minister van Financiën was (1843-1848).

Van Hall ruimde de financiële problemen op die koning Willem I bij zijn aftreden in 1840 aan de Nederlandse staat naliet. Problemen die onder meer  waren veroorzaakt door een dwanglening.

Staatsbelang

Vervolgens  streefde Van Hall naar een nieuwe relatie met de Nederlandsche Bank. Hij wilde af van het staatsbelang. In 1847 werden de aandelen verkocht die de staat nog in de bank had.

Greep op de bank hield de regering toch wel door haar recht om de president en de secretaris te benoemen en door andere bepalingen in het octrooi. Dat octrooi moest bovendien regelmatig (in die tijd elke 25 jaar) worden verlengd, wilde de bank kunnen blijven voortbestaan.

Muntstelsel

De hervormingsagenda van Van Hall omvatte nog meer wat de bank raakte. De minister wilde het rommelige Nederlandse muntstelsel saneren. Er circuleerden begin jaren 1840 niet alleen zilveren guldens van Willem I (mondjesmaat, overigens) maar ook munten uit de achttiende eeuw. Deze munten waren niet zelden ‘besneden’: er was wat zilver of goud vanaf gehaald om dat te laten omsmelten.

Er moest dus schoon schip worden gemaakt. Bestaande munten zouden worden ingetrokken, omgesmolten en hermunt. Een enorme operatie. Hierbij moest de Nederlandsche Bank een belangrijke rol spelen: zij zou de oude munten inzamelen en doorsturen naar de Rijksmunt in Utrecht.

Arbeider

Om tijdens de operatie voldoende geld in circulatie te houden,  wilde de minister meer papiergeld in omloop laten brengen, evenals biljetten in kleinere coupures. Hoewel, ‘klein’; 10 gulden, waar het vooral om ging, was meer dan het weekloon van menige arbeider. Maar de bank, onder leiding van Bram Fock, wilde daar niet aan meewerken.

De minister van Financiën besloot daarop dat de staat voor eigen rekening de biljetten in omloop zou brengen. Om de acceptatie hiervan te kunnen vergroten, zag hij graag dat de bank op die ‘kasbiljetten’ (tegenwoordig zou worden gesproken van ‘muntbiljetten’) een soort goedkeuring zette, een ‘visum’.

In augustus 1845 lichtte Van Hall zijn plan toe tegenover president Fock, directeur Claude Crommelin en secretaris van de bank Hendrik Croockewit.

Over het ‘visum’ werd een akkoord bereikt.

Zilveren standaard

De staat gaf voor 30 miljoen gulden aan muntbiljetten uit, niet alleen in kleine coupures van 5 en 10 gulden, maar zelfs tot biljetten van 500 gulden aan toe. De bank verwerkte voor 80 miljoen gulden aan  oude munten en kocht ook fijn (ongemunt) zilver in om extra nieuwe munten te laten slaan.

Van Hall rondde zijn hervormingen in 1847 af met het invoeren van de zilveren standaard. Tot die tijd kende Nederland een zogenoemde dubbele standaard. Zowel goud als zilver kon niet alleen door de staat, maar ook door particulieren bij ’s Rijks Munt worden aangeboden om er munten van te laten slaan.

Internationale financiële transacties werden uiteraard meestal met wissels en ander ‘handelspapier’ verrekend, tegenover wissels ter betaling aan het buitenland stonden weer andere wissels waarmee buitenlanders Nederlandse kooplieden betaalden. Maar bij zulk internationaal handelsverkeer was er niet altijd een evenwicht tussen inkomende en uitgaande wissels.

Dan moest er met goud of zilver worden betaald. De Nederlandsche Bank was bovendien in principe altijd bereid om haar bankbiljetten in goud of zilvergeld om te wisselen. Zolang de prijzen van goud en zilver in een min of meer vaste verhouding tot elkaar stonden, was het om het even welk edelmetaal werd benut.  Van de belangrijke handelspartners stonden alleen de Britten op goud – zij hadden een zogeheten gouden standaard.

Meer papiergeld

De Nederlandsche Bank voelde er niet voor om het Britse voorbeeld na te volgen. Zij vreesde grotere wisselkoersschommelingen en prefereerde daarom de zilveren standaard die Van Hall in 1847 bij zijn nieuwe muntwet invoerde.

De wens om meer papiergeld in omloop te brengen, bleef ook na de muntsanering spelen. Zo kreeg Abraham Fock er opnieuw mee te maken.

Pieter van Bosse was in 1848 Van Hall opgevolgd als minister van Financiën. Hij bracht opnieuw muntbiljetten in omloop; de kleine coupures waren inmiddels populair, ook in de Tweede Kamer.

De Nederlandsche Bank toonde zich in 1851 wel bereid om voor eigen rekening biljetten van 10 gulden te gaan uitgeven. Haar bedrijf was in de voorgaande jaren flink opgebloeid, maar zakte weer in door een recessie.

Schatkist

Nu was niet de minister, maar de bank de vragende partij. Van Bosse verlangde een tegenprestatie, een renteloos voorschot aan de schatkist ter grootte van het bedrag aan kleine coupures dat de bank in omloop zou gaan brengen. Dat ging Fock en zijn medebestuurders te ver.

Maar de politieke druk om permanent papiergeld in kleinere coupures uit te geven, was te groot. Van Bosse kondigde aan dan maar zelf met nieuwe muntbiljetten te komen, inwisselbaar in zilver. ‘Na rijp beraad’ verklaarden Fock en zijn directie zich nu bereid om alsnog mee te werken.

Nieuwkomer

Van Bosse deed meer. Hij plaatste een vertrouweling in de leiding van de bank, door Willem Cornelis Mees tot secretaris van de bank te benoemen toen die vacature vrijkwam – de secretaris was immers een Kroonbenoeming.

Jaren later  zou Mees een van de meest gezaghebbende presidenten in de geschiedenis van de Nederlandsche Bank worden. Maar in 1850 was de Rotterdamse jurist een nieuwkomer wiens verstrekkende voorstellen voor verandering door president Fock en zijn medebestuurders grotendeels terzijde werden geschoven.

Mees vond dat het octrooi van de bank uit 1839 nu al moest worden gewijzigd, al liep het nog tot 1864.

Hij bepleitte onder andere meer openheid. De Nederlandsche Bank publiceerde, anders dan haar grote voorbeeld Bank of England, geen cijfers over activiteiten van de bank, behalve die in het jaarverslag.

Aandelen

Mees zag geen bezwaar in het beleggen van de reserves van de bank in de nationale schuld, waarmee zij in feite permanent de staat financierde. Hij vond ook dat meer mensen in aanmerking zouden moeten komen om directeur of commissaris van de bank te worden.

Vooral de eis dat nieuwe directeuren en commissarissen ten minste een half jaar voor hun benoeming ten minste tien, respectievelijk acht aandelen (van nominaal 1.000 gulden per stuk) in hun bezig dienden te hebben gehad, zag hij als een beperking van het recruteringsveld. Het zou voldoende zijn als ze bij hun benoeming aandelen aanschaften, om zo hun verbondenheid met het bankbedrijf te tonen.

Octrooiwijziging

De recessie van begin jaren 1850 zorgde evenwel voor zoveel slapte in de bankzaken dat directie en commissarissen geleidelijk aan toch wel wat gingen zien de in hun ogen radicale voorstellen van Mees. Alleen oud-directeur Ananias Willink, inmiddels commissaris, was zo fel tegen dat hij op 19 april 1852 ontslag nam uit de raad van commissarissen.

De andere commissarissen hadden toen al ingestemd met Mees’ plan om een octrooiwijziging te vragen. Een plan dat ook door president Fock en de rest van de directie werd gesteund. Op 27 april gingen de voorstellen via de minister van Financiën naar de Koning, inmiddels Willem II.

De wijziging kreeg steun van de gezaghebbende Kamers van Koophandel van Amsterdam en Rotterdam – de lobby hiervoor was dus goed geregeld. Al op 9 juni 1852 werd het octrooi bij Koninklijk Besluit gewijzigd.

Credietvereeniging

Abraham Fock bleef bankpresident tot zijn overlijden in 1858, in een tijd waarin de Nederlandse economie na jaren van stagnerende groei eindelijk weer op gang kwam. Het was vooral de verdienste van Mees dat de Nederlandsche Bank daarbij een steeds belangrijker rol ging spelen.

Die rol kwam onder meer tot uiting in het accepteren van wissels en promessen  die werden ingebracht door de Credietvereeniging van 1853. Dat was een nieuw type financiële instelling speciaal opgericht om het midden- en kleinbedrijf beter te kunnen financieren.

De Credietvereeniging kon zo, net als traditionele  bankiers- en handelshuizen, gebruikmaken van krediet van de Nederlandsche Bank. Na verloop van tijd werd de Credietvereeniging van 1853 zelfs de grootste klant van de bank. Als voorwaarde voor het accepteren stelde de bank dat zij toezicht kon houden op de activiteiten van de Credietvereeniging.

Wisseldisconto

De invoering van de zilveren standaard bracht ook mee dat de bank ernaar streefde om haar voorraad edelmetaal beter te beschermen tegen schommelingen. Zo’n standaard houdt immers in dat bij tekorten in het internationale betalingsverkeer Nederlands zilver uit de voorraad van de bank kon worden opgevraagd om het tekort aan te zuiveren.

De gulden zou anders in waarde dalen ten opzichte van buitenlandse geldsoorten, wat niet de bedoeling was. Om dat te voorkomen, verhoogde de bank bij spanningen in het internationale betalingsverkeer de rente waartegen zij wissels in disconto nam. Dat wil zeggen: krediet verstrekte aan handels- en bankiershuizen.

Gewoonlijk lag deze rente, het  zogenoemde wisseldisconto, op 3 tot 4 procent, schreef bankhistoricus Wim Vanthoor (in De Nederlandsche Bank 1814-1998) . Tijdens een kortstondige, maar heftige financiële crisis in 1857 (Focks laatste volle jaar als bankpresident) liepen door een ingrijpend bankfaillissement in de Verenigde Staten ook de spanningen op de valutamarkt hoog op.

De Nederlandsche Bank bracht op 11 november het wisseldisconto op het ongehoord hoge niveau van 7 procent, dat pas per 1 januari 1858 werd verlaagd tot 6 procent en daarna spoedig verder werd teruggebracht tot het normale niveau van 4 procent.

Wissels

De hoge bankrente was allerminst gunstig voor het Nederlandse bedrijfsleven, waar veel met wissels werd gewerkt. Dat zag de bankdirectie onder Focks leiding ook in, constateert Vanthoor.

‘Wel verhoogden wij de rente; maar luide verkondigden wij tevens dat het ons aan krachten niet ontbrak , en dus elk die goede waarborgen kon leveren op de hulp van onze instelling kon rekenen,’ citeert hij uit het verslag van Abraham Focks directie aan de raad van commissarissen.

Achteraf werd de bank door de toen vooraanstaande Leidse hoogleraar staathuishoudkunde (dat wil zeggen, economie) Simon Vissering (zijn zoon Gerard zou begin twintigste eeuw bankpresident worden) geprezen voor haar optreden tijdens deze internationale crisis en de voorgaande van 1845-1846.

In buurlanden verhoogden de centrale banken hun disconto veel meer. De befaamde Bank of England schortte in 1845-46 zelfs enige tijd de inwisseling van haar bankbiljetten in goud op.