Lange reis met een van de werken van Christo

31 augustus 2015Leestijd: 7 minuten
'Christo1962'

Lang voor Christo beroemd was, moest JW Drukker een van diens werken ophalen in België. Het werd een lange reis…

Niemand had verwacht dat Christo, na het overlijden van zijn vrouw Jeanne-Claude in 2009, nog iets zou realiseren dat vergelijkbaar zou zijn met hun giga-grote installaties uit het verleden. Zij hadden immers sinds het begin van de jaren zestig al hun immense projecten samen gedaan en het was na hun laatste grote manifestatie in 2005 opvallend stil geworden.

De aankondiging van een drijvende, helder oranje wandelpier met een oppervlak van 7 hectare die in juni volgend jaar gedurende iets meer dan twee weken het Ita­liaanse Iseomeer zal opfleuren, kwam dan ook als een verrassing.

De gedachten gingen terug naar mijn eerste kennismaking met het werk van Christo, ruim veertig jaar geleden, toen hij nog nauwelijks bekendheid genoot.

Koeienstal

De Amerikaans-Bulgaarse architect Christo Vladimirov Javacheff, die onder zijn eerste voornaam wereldfaam verwierf door lastig in te pakken dingen als de Rijksdag in Berlijn en Pont Neuf in Parijs, niettemin netjes van een verpakking te voorzien, is ooit klein begonnen.

Dat weet ik, omdat ik in mijn studententijd af en toe een klusje deed voor Boer Baard, de bijnaam van Albert Waalkens, een vee­houder in het Groningse Finsterwolde die in de jaren zestig van de vorige eeuw in zijn koeienstal een galerie voor avant-gardistische kunst was begonnen.

Waalkens had, behalve voor melkvee, een feilloos oog voor conceptuele kunst: Bas Jan Ader en Ger van Elk exposeerden hun vroegste werken in de stal van Boer Baard. En Christo, niet te vergeten.

Omdat ik via een kennis af en toe kon beschikken over een Volkswagenbusje, had Waalkens me gevraagd om in het kader van een tijdelijke ruil met een bevriende Belgische galerie, een aantal kunstwerken uit zijn collectie naar Antwerpen te brengen en andere werken mee terug te nemen naar Finsterwolde.

Ik vertrok in het holst van de nacht, teneinde in de loop van de morgen in Antwerpen te kunnen arriveren. Als het een beetje meezat, kon ik dan dezelfde avond weer terug zijn in Groningen.

Bestelbus

De reis en het wisselen van de kunstwerken verliepen voorspoedig, zodat ik tegen het einde van de ochtend alweer op de terugweg was, de transportbus vol conceptuele kunst. Personenvervoer tussen België en Nederland werd in die tijd niet of nauwelijks gecontroleerd, maar dat gold niet voor het goederentransport en al helemaal niet voor de in- en uitvoer van kunst. Bij de grens meldde ik me dus met een stapel formulieren in het doua­nekantoor.

Een douanier van middelbare leeftijd nam ruimschoots de tijd om een en ander te bestuderen en sprak vervolgens: ‘Uw papierkes zijn  geaccordeerd,  menierke, dus dan zullen we nu uwe spullekes efkes gaan bekijken.’

Bij de aanblik van de inhoud van mijn bestelbus, zakte zijn mond open: ‘Amai! Wat een bazaar! Als in uwe papierkes niet vermeld was datte gij kunst vervoerde, dan zou ik gezworen hebben dat ge trafikeert in schrijnwerkersgerief.’
Ik bezwoer hem dat het hier wel degelijk over kunst ging.

Hij liet zijn oog speurend over het inwendige van de VW-bus gaan, tot zijn blik bleef rusten op iets wat zelfs ik onmiddellijk herkende als een werk van de jonge, veelbelovende kunstenaar Christo: een met onduidelijke touwtjes en beduimeld plakband in sleets cellofaan verpakt telefoontoestel. Zijn ogen knepen zich toe tot spleetjes: ‘Awel. Gij weet toch dat dát niet gepermitteerd is?’ Ik keek hem niet-begrijpend aan.

‘In uwe formulieren staat dat uwe kunstwerken ongeëmballeerd getransporteerd zullen zijn geworden. En wat gaan wij hier bestatigen? Wij stellen vast dat DIT kunstwerk wel wis en drie degelijk ingepakt is!’

‘Mijnheer,’ antwoordde ik, ‘met alle respect, maar dit werk is NIET ingepakt.’ Dat had ik beter niet kunnen zeggen. Zijn vriendelijkheid verdween als sneeuw voor de zon en zijn toon werd tamelijk bars. ‘Menier,’ sprak hij afgemeten, ‘dit object is ingepakt. Zeker en vast.’

‘Mijnheer,’ probeerde ik nog zwakjes tegen te werpen, ‘juist omdat het is ingepakt, is het een kunstwerk geworden…’
‘Nu geeft gij het dus zelf toe, hè? Nu zegde gij zelf dat het geëmballeerd is!’ riposteerde hij. Inmiddels was alle vriendelijkheid verdwenen.

‘Ja, maar omdat het pas een kunstwerk wordt als het is ingepakt, is het dus als kunstwerk niet ingepakt…’

De man verloor nu definitief zijn geduld: ‘Zet uwen voiture rap aan de laadkaai, en breng uw zogenaamd onverpakte kunstwerk maar in het bureel, dan kunnen de collega’s ook hun gedacht zeggen.’

Touwtjes

Met de moed in de schoenen zette ik de bestelbus naast het doua­nekantoor en liep met de gewraakte Christo naar binnen.
Mijn betoog dat het om een weliswaar ingepakt telefoontoestel en juist daarom om een niet ingepakt kunstwerk ging, ontlokte een homerisch gelach aan de  aanwezigen.

‘Manneke, ik zal het goed met u maken,’ zei de douanier die mijn bus had geïnspecteerd. ‘Wij zullen u doorlaten, maar niet voordat we efkes uw kunstwerk aan de transportcode hebben gedeontologiseerd.’

Hij pakte een schaar uit zijn bureaula en knipte zonder verdere omhaal touwtjes en plakband door en ontdeed de Christo aldus vakkundig van alles wat het voorheen tot een Christo had gemaakt. Touwtjes, plakband en cellofaan wierp hij met een zwierig gebaar in de prullenmand die naast zijn bureau stond, waarna hij mij het naakte telefoontoestel overhandigde met de woorden: ‘Awel, menier, als u ik was, dan zou ik rapkes met de nevelkar vertrekken, alvorens ik u nog een boet aansmeer wegens het affronteren van een functionaris des Rijks. Gade gij maar in Olland de plezante uithangen.’

Goede raad was duur, maar gelukkig vond ik na enig zoeken in Tilburg een ouderwets ogende winkel in papierwaren. ‘Voor al uw verpakkingsproblemen,’ vermeldde een tekst op de etalageruit. Dat laatste bleek overdreven, want op mijn vraag of de firma ook rafelig touw, beduimeld plakband en versleten cellofaan leverde, antwoordde de eigenaar afgemeten dat hij uitsluitend eerste kwaliteit op voorraad had.

Onder het motto ‘beter iets dan niets’ schafte ik het benodigde restauratiemate­riaal en een schaar aan, reed Tilburg uit en parkeerde mijn bus op een parkeerplaats buiten de stad. Ik toog aan het werk, maar wat ik ook probeerde, het verdraaide telefoon­toestel bleef een in spiksplinternieuw cellofaan gewikkeld telefoontoestel en weigerde in alle standen opnieuw een Christo te worden.

Schatten

Op dat moment herinnerde ik me dat een handelaar in twijfelachtig antiek me ooit had verklapt dat vrijwel elk voorwerp prompt een authentiek ogend patina verkreeg als je het een tijdje onder de grond stopte.

Ik pakte een in de bus aanwezig kampeerschepje en begroef cellofaan, plakband en paktouw in het talud. Daar was ik zo ingespannen mee bezig dat ik niet in de gaten had dat een auto van de politie inmiddels achter mijn bus was geparkeerd en de twee inzittende agenten mijn werk met belangstelling volgden.

Juist toen ik op het punt stond mijn zojuist begraven schatten aan te stampen teneinde het gewenste verouderingsproces te bespoedigen, stapten ze uit. ‘Waar zijn wij eigenlijk wel helemaal mee bezig?’ wilden ze weten.

Mijn antwoord dat ik cellofaan, plakband en touw kunstmatig aan het verouderen was, wekte argwaan.

‘Dat willen we dan wel eens zien,’ zei de kleinste van de twee. Ik ging opnieuw op de knieën en ontfutselde tot verrassing van de beide agenten  cellofaan, plakband en paktouw – inmiddels verrassend succesvol verouderd – aan moedertje aarde, maar het feit dat nu onomstotelijk was komen vast te staan dat ik de waarheid had gesproken, vermocht hun argwaan niet onmiddellijk weg te nemen.

‘Dattie niks anders vindt, wil natuurlijk niet zeggen, dat er niks anders ligt,’ zei de kleinste, die zich kennelijk in het werk van Karl Popper had verdiept. Zijn collega fronste de wenkbrauwen en liet deze woorden eens goed op zich inwerken. ‘Ik zou nog wel wat meer willen zien, voor ik het geloof,’ antwoordde hij.

Er zat niets anders op: ik ging voor de derde maal op de knieën om met het vermaledijde kampeerschepje plausibel te ­maken dat zich onder het tijdelijke graf van cellofaan, plakband en touw, geen ­babylijkjes, vuurwapens, bankbiljetten of cocaïne bevonden.

Misdaad

Pas na twee kampeerschepjes diep waren ze min of meer overtuigd. Ze concludeerden dat het tijdelijk begraven van verpakkingsmateriaal een in hun ogen weliswaar excentrieke bezigheid vormde, maar dat niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat het ook onwettig was. Nadat ik was  gesommeerd om het ontstane gat weer zorgvuldig te dichten, besloten ze elders de misdaad te gaan bestrijden.

Vloekend en tierend prutste ik in de laadbak van de bus plakband, cellofaan en paktouw om de telefoon en tot mijn verbazing had ik binnen drie kwartier een, althans in mijn ogen, alleszins acceptabele Christo in elkaar gefröbeld.

Zo werd het toch nog laat, voor ik weer in Finsterwolde arriveerde.