Jettie Paërl: ‘k blijf toch dat mens van Radio Oranje’

23 augustus 2013Leestijd: 10 minuten

Ze vertegenwoordigde Nederland in 1956 op het allereerste Eurovisie Songfestival. Maar tijdens de Tweede Wereldoorlog was Jetty Paerl al beroemd toen ze als Jetje van Radio Oranje de Nederlanders een hart onder de riem stak met liedjes van haar vader. ‘Dit is het laatste interview dat ik geef. Zet dat er maar boven.’

‘In de Albert Heijn, of gewoon op straat word ik nog steeds aangesproken door oudere mensen die me herkennen. Onlangs nog reed een man me met zijn supermarktkarretje klem, keek me stralend aan en riep: “Jetje! Dat bent u toch, hè?” Toen ik dat beaamde, verzuchtte hij: “Het lijkt nog maar een paar weken geleden dat ik u hoorde zingen.” Ik blijf toch dat mens van Radio Oranje, al is het inmiddels 68 jaar geleden. Maar het was een heel lieve oude mijnheer en het worden er steeds minder natuurlijk die me herkennen.’

Jettie Paërl was achttien toen ze op 9 mei 1940 samen met haar moeder en een broer naar Brussel ging waar haar vader tijdelijk verbleef om de film Van het één komt het ander op te nemen. Jo Paerl produceerde en verhuurde films. Een dag erna klonk er luchtalarm. Haar vader aarzelde geen moment, liet de koffers pakken en stapte met zijn gezin en een deel van de crew in de auto.

Aanvankelijk dacht hij nog langs de kust naar Nederland te kunnen rijden. Toen dat onmogelijk bleek, trokken ze met de stroom mee zuidwaarts. Het was een chaotische tocht. Via Parijs belandden ze in Bordeaux. Er lagen vijf verschillende schepen voor de kust. Met een sloep van het koopvaardijschip Nigerstroom bereikten ze er een en gingen aan boord, zonder een idee te hebben waarnaartoe het schip hen zou varen. Van die vijf schepen heeft er maar één veilig een andere haven bereikt: hun schip.

Op een van de andere schepen, die alle vier tot zinken zijn gebracht, zat de dichter Hendrik Marsman. De familie Paerl kwam veilig en wel aan land in Falmouth, Engeland. Na een korte internering reisden ze naar Londen. Daar vond Jo Paerl een baantje als portier bij Stratton House – waar de Nederlandse regering in ballingschap zetelde – en Jettie op de tekenafdeling van een kinderkledingzaak in Bond Street. Ter gelegenheid van de oprichting van de Prinses Irene Brigade was er een feestje waarvoor Jo Paerl een liedje had gemaakt dat zijn dochter zong. Het was een vertaling van We’ll Meet Again en Jettie zong: ‘We zien elkaar weer. Maar wanneer, ja, wanneer.’

Het toeval wilde dat er die avond mensen van de European Service van de BBC in de zaal zaten en die vonden dat het meisje wel aardig zong. Haar vader ging teksten schrijven, een man van de BBC maakte arrangementen, Jettie zong en zo werd Jettie Paerl Jetje van Radio Oranje in de cabaretuitzendingen De Watergeus vaart. Luisteren naar deze illegale zender was levensgevaarlijk.

Nadat zang niet meer gepast werd geacht omdat de situatie in Nederland te ernstig was, stopte het radiocabaret. Later trad Jettie Paerl toe tot het Vrouwen Hulp Korps, onderdeel van het militair gezag, waar ze een drietonner leerde rijden. Met dit ongebruikelijke vervoermiddel keerde ze terug in Brussel, de stad die ze 10 mei 1940 overhaast had verlaten. Toen eindelijk de bevrijding kwam, kreeg ze het bevel zich te melden in Rotterdam. Maar ze wilde naar huis, naar Amsterdam. Subordinatie of niet, dat deed ze. Met haar drietonner reed ze regelrecht naar het Leidseplein, want daar werd feest gevierd.

Jettie Paerl stemt hartelijk toe als Elsevier haar om een interview vraagt, maar het is de laatste keer dat ze ja zegt. ‘Zet dat er maar boven: “Dit is het laatste interview”.’ Niet dat ze zich de dingen niet goed meer herinnert of dat ze niet uit haar woorden komt, Jettie Paerl zit er stralend bij in haar Amstelveense woning. En mocht ze niet snel genoeg op een naam kunnen komen, dan vraagt ze die aan haar dochter Anne-Rose. ‘Pop, hoe heette die man ook alweer die bij mij op de montessorischool zat, hij was later verzetsstrijder en seksuoloog?’ ‘Frank Wibaut,’ klinkt het uit de keuken waar Anne-Rose thee zet. ‘Frank Wibaut,’ herhaalt ze, ‘een mooie jongen, met blonde krullen.’

Ze vertelt over haar schooltijd in Amsterdam-Zuid: ‘We mochten al die jaren op de montessorischool doen wat we wilden. Pas toen ik toelatingsexamen moest doen voor de meisjes-hbs bleek dat ik er niets had geleerd.’ Ze zegt altijd een hekel te hebben gehad aan school: ‘Ik was fladderig en speelde liever buiten. En zij, kind van mij, vond het heerlijk op school.’ Ze knikt trots naar haar dochter: ‘Zij is afgestudeerd in theaterwetenschap.’

Anne-Rose wuift de woorden van haar moeder weg. Dat ze een hecht koppel vormen, merk je direct. ‘We zijn altijd al close geweest.’ Sinds de dood van haar man, de bekende schilder-tekenaar Cees Bantzinger, in 1985 zijn ze meer dan daarvoor op elkaar aangewezen. ‘De kring vrienden is heel klein geworden. Er komt hier zelden iemand over de vloer. Als ik straks dood ben, hoeven al die mensen die nooit iets van zich laten horen en nooit langskomen ook niet op mijn begrafenis te komen.’ Ze had verwacht dat het anders zou zijn gegaan. ‘Toen Cees doodging heb ik honderden brieven gekregen, maar slechts weinig mensen hebben de moeite genomen ooit te bellen. Ik vertelde dat ooit aan Simon Carmiggelt en hij zei: “Schatje, de mensen zijn nu eenmaal niet aardig.” Mijn goede oude vriend had gelijk.’

Koken vindt ze een vervelend karwei, dus dat gebeurt steeds minder, en ze eet voor de televisie. ‘Elke avond kijk ik naar De Wereld Draait Door, dat vind ik heel erg leuk, snel, goed gemaakt. Daar moet een prima redactie achter zitten. En ik schater altijd om Fokke en Sukke. Zo knap getekend. Cees heeft ons geleerd naar tekeningen te kijken.’ Er hangt veel van zijn werk in huis, waaronder twee donkere, bijna icoonachtige schilderijtjes en een portret van Anne-Rose als meisje.

Hoewel Anne-Rose als werkende vrouw haar eigen leven leidt, zien moeder en dochter elkaar elk weekeinde, hebben ze een paar keer per dag telefonisch contact en gaat Jettie dikwijls mee naar premières die haar dochter beroepshalve bezoekt. Zij is journalist bij Het Parool. Jettie: ‘Ook dan zijn het de oude rotten in het vak die me vragen even te poseren op de rode loper; de jongere fotografen weten niet wie ik ben.’ Anderhalf jaar geleden is ze op weg naar zo’n feestelijke bijeenkomst met haar naaldhak tussen de Utrechtse kinderkopjes blijven steken en brak ze haar pols. ‘Ik ben nu eenmaal geen vrouw voor blokhakken, maar het was de eerste keer dat ik iets brak. Ik heb nooit iets.’ Nee, een vrouw voor wat de Britten sensible shoes noemen is Jettie Paerl niet, noch voor ‘tutjurken’ en ze prijst zich gelukkig te kunnen lopen zonder rollator: ‘Ik pak mijn auto en rijd weg.’ Ze is nog steeds mooi, tot in de puntjes verzorgd, elegant gekleed. Een eigenzinnige petite, die zo weer in een drietonner zou stappen als het moest en ook opnieuw subordinatie zou plegen als haar hart haar dat ingaf.

Ze voegt zich niet graag. ‘Er zijn een paar dingen die ik mallotig vind aan Nederlanders. Zit je ergens wat te drinken en kondigt er een aan even naar de wc te gaan, dan gaan de andere vrouwen gezellig mee.’ Ze zegt het met een groot vraagteken van verbazing aan het eind. ‘En ook dat “je moet eens koffie komen drinken” of “samen uit, samen thuis” staat me niet aan. Ik vind dat truttig. Ik drink koffie als ik daar trek in heb, en als ik het woord “moeten” hoor, dan gaan al mijn haren overeind staan. Daar ben ik allergisch voor. En ik ga naar huis als ik dat wil, niet als een ander gaat.’

Haar carrière als entertainer is overigens niet gestopt na de oorlog. De mensen wilden weleens zien wie bij de stem hoorde die hen tijdens de bezetting moed inzong met ”t is Oranje, ’t blijft Oranje is de leus, voor u, voor mij en voor De Watergeus’. Haar vader organiseerde een tournee. Ze zong vier keer per dag in Tuschinski, maar ook eens in de niet als al te best bekend staande bioscoop Royal op de Nieuwendijk. ‘De toneelmeester zei: “Nou meid, als je ze stil krijgt, dan ben je knap.”

Ik kreeg ze stil. Muisstil.’ Daarna heeft ze tien maanden als vedette in de Snip & Snap Revue gestaan, trad ze op in exclusieve nachtclubs en op cruiseschepen. Het was Jettie Paerl die op 24 mei 1956 Nederland vertegenwoordigde op het eerste Eurovisie Songfestival in Lugano met De vogels van Holland, een lied van Annie M.G. Schmidt en de even legendarische Cor Lemaire. Er waren dat jaar bij uitzondering twee afgevaardigden uit elk land, ook de tien jaar jongere Corry Brokken deed mee. ‘Die was ambitieus, dat merkte je direct, zij wilde winnen, mij ging het altijd om het plezier. Carrière maken, beroemd worden – het zei me niets. Ik heb fanatiek aan ballet gedaan, maar nooit met de bedoeling er iets mee te worden. Op school organiseerde ik feesten, ik schreef revues en zong met jongens die goed gitaar konden spelen, puur voor de lol. Lachen en entertainen, daar gaat het mij om.’ In 1990 stond ze nog op de planken met Van het één komt het ander, een theaterprogramma waarin Jettie Paerl over haar leven vertelde en zong. De voorstelling was genoemd naar de film die haar vader in 1940, door het uitbreken van de oorlog, niet had kunnen afmaken.

Ze zong niet alleen uit het oorlogsrepertoire, maar ook chansons van de door haar bewonderde Lucienne Boyer, evergreens van Sophie Tucker en George Gershwin, cabareteske liedjes van Annie M.G. Schmidt en Noël Coward. ‘Mijn vader nam me voor de oorlog vaak mee naar Carré en naar het toenmalige muzieklyceum in Amsterdam, waar ze een zaaltje hadden dat plaats bood aan zo’n 150 man. Daar heb ik grote sterren als Sophie Tucker zien optreden. Dan kwam dat schip van een vrouw op, met hel geblondeerd haar, een ravijndiep decolleté en dan zong ze My Jiddische Mama zo ontroerend mooi dat de rillingen je over de rug liepen. Vader vroeg of ik in de pauze met haar wilde praten en toen ik ja zei, klopte hij gewoon op de deur van haar kleedkamer. Daar zat ik, een sprietje, naast Sophie Tucker aan wie alles larger than life was. ‘Did you like it?’ vroeg ze vriendelijk. Toen mijn vader en moeder 25 jaar waren getrouwd, in 1938, heb ik My Jiddische Mama voor ze gezongen; zonder het Jiddische refrein, dat durfde ik niet aan.’

Jettie Paerl komt uit een muzikaal Amsterdams gezin. ‘Moeder kon niet alleen prachtig zingen, ze speelde ook goed piano en had een voorkeur voor het klassieke repertoire. Thuis stond een concertvleugel waar ik onder ging liggen als erop werd gespeeld, omdat het dan zo lekker hard klonk.’ Haar broers waren vijf en zes jaar ouder. ‘Dat leeftijdsverschil maakte dat ik in mijn jeugd een beetje alleen was en dat is eigenlijk zo gebleven, wat niet erg is trouwens.’

Haar vader was een geweldige liedjesschrijver. ‘Kindervragen was een favoriet van hem. Dat was een liedje van Clinge Doorenbos. Hij had er voor Radio Oranje een nieuwe anti-Duitse tekst op geschreven. Een paar jaar geleden heb ik het nog gezongen in het Theater Instituut Nederland, waar honderden toneeltekeningen van Cees zijn ondergebracht. Toen het uit was, zat iedereen te huilen. Dat stemde me tevreden.’

Jettie Paerls vader en moeder waren allebei Joods, maar ‘ze deden er niets aan’. ‘Ik wist nauwelijks dat we Joods waren. Pas nu ik ouder ben, vraag ik me weleens af – als ik bijvoorbeeld iemand zie optreden – of een ander Joods is. Vroeger kwam zo’n vraag niet eens bij me op. Soms neem ik het mijn vader kwalijk dat hij me niets over het Joods-zijn heeft geleerd; het leefde gewoon niet. Wel word ik kwaad als iemand een antisemitische opmerking maakt, maar dat heeft niet met geloven te maken. Ik geloof nergens in. Toen ik met Anne-Rose in Jeruzalem was, zei ze: “Hier is Jezus gearresteerd.” Ik vroeg haar waarom. Geen enkel geloof zegt me iets. Het is pure verbazing die me naar de paus doet kijken als hij met Pasen zijn zegen uitspreekt. Elke keer verbaas ik me over die duizenden mensen in de plenzende regen die denken dat ze opkijken naar de zogenaamde afgezant van God. Met zijn rode Prada-schoenen.’

Haar man, Cees Bantzinger, was van huis uit katholiek en zat zelfs enige tijd op een seminarie, maar ook bij hem sleet het. ‘Cees is een keer samen met Michel van der Plas naar een concilie geweest en ze hebben genoten, weet ik. Ze dronken veel, maakten foute grappen, Cees maakte schitterende tekeningen en Plas schreef geweldige stukken.’ Bantzinger heeft ruim dertig jaar voor Elsevier tekeningen gemaakt die ter illustratie dienden bij artikelen in de periode dat de fotografie nog niet zo was ontwikkeld. Hij reisde samen met verslaggevers de wereld over. Jettie Paerl ontmoette de begaafde tekenaar in 1951, ze werden verliefd en trouwden toen Jettie in verwachting was.

Als ze al in iets gelooft, dan in het noodlot. ‘In elk geval heeft het lot bepaald dat mijn vader, moeder en ik de oorlog hebben overleefd. Van de schepen die vanuit Bordeaux vluchtelingen meenamen, is alleen het onze veilig aangekomen. Wat me daarna in Londen overkwam, is van grote invloed geweest op mijn hele verdere leven .’

Moeten we de oorlog en de bevrijding blijven gedenken? ‘Jazeker! Herdenken moet, want de mensen van mijn leeftijd hebben vreselijke dingen meegemaakt. Mijn vriendin Lotty, die net zo oud is als ik, heeft in Auschwitz gezeten en zij heeft net als ik vrijwel haar hele Joodse familie verloren. Maar niet alleen om de ouderen moeten we herdenken, ook om de jongeren erop te wijzen dat het weer kan gebeuren. We moeten omkijken, vooruit kijken en waakzaam zijn. Want alleen in vrijheid leven is een waardige manier van leven. De wereld is in gevaar doordat er in grote delen van de wereld doodenge mensen andere, domme mensen opjutten tot haat. Ook hier leven antisemitisme en rassendiscriminatie en onverdraagzaamheid. Zoals Simon Carmiggelt al zei: de mensen zijn niet aardig voor elkaar. Ik ben altijd achterdochtig als ik nieuwe mensen ontmoet. Niet bang, wel op mijn hoede.’

Op 4 mei hangt de vlag in huize Bantzinger-Paerl in Amstelveen halfstok. ‘Maar zodra het mag, na de twee minuten stilte en ook op 5 mei, hang ik de vlag in de top en wappert het rood, wit, blauw.’