Barrevoets door Beira

27 maart 2019Leestijd: 8 minuten
Beira, Mozambique. Foto: ADRIEN BARBIER / AFP

In 1997 was Elsevier Weekblad-redacteur Rik Kuethe in Beira, de havenstad van Mozambique die deze maand zwaar getroffen is door de orkaan Idai. Jaren later, in 2013, beschreef hij zijn herinneringen aan dat bezoek in onderstaand verhaal.

 

Het eerste deel van de tocht door de Eastern Highlands van Zimbabwe was een genot voor het oog. Mensen vielen in dat landschap nauwelijks te bekennen, omdat het de zwarte bewoners in de tijd van Ian Smith en daarvoor was verboden om dichter dan een mijl vanaf een grote weg te wonen. Nadat Smith was verdwenen, hadden ze het maar zo gelaten.

Na een feestelijke week in Harare, de hoofdstad van Zimbabwe, waar mijn vriend René toen woonde, hadden mijn reisgezel Peter, René en ik besloten om met zijn Landrover in de eerste week van mei 1997 naar Beira, de havenstad van Mozambique, te reizen.

Nadat we, met de zoetgevooisde stem van Cesaria Evora op de boordradio, de grens waren overgestoken, was het meteen duidelijk: in Mozambique, dat op één na armste land ter wereld, schuimt het leven, anders dan in Zimbabwe, tot aan de berm. Voorttrekkende mensen, waar je maar keek. Met een emmer, een bos takkenhout of een zak eten op het hoofd. Overal in het slordige landschap negerhutten van Oom Tom.

Het bestaan was hier de laatste tweeduizend jaar zoveel minder veranderd dan op Manhattan of langs de Maas. We reden door de Beira Corridor, een lineaire ‘stad’ van 300 kilometer, zoals ik ergens las. Als krantenlezer was ik de voorafgaande dertig jaar dit slurfvormige stuk Afrika met zijn evocatieve naam zo nu en dan wel tegengekomen. Goed begrepen wat zich daar afspeelde, heb ik nooit. Hoe het ook zij, om de corridor is door een veelheid van partijen hard gevochten. We reden soms hele stukken gelijk op met een lege goederentrein. De spoorweg van Mutare naar Beira, aangelegd door de befaamde Sir Cecil Rhodes, werd in 1898 voltooid. Hij diende het overal door land omsloten Rhodesië als een uitweg naar zee.

We maakten even een ommetje door Chimoio; het kostte geen enkele moeite om je voor te stellen hoe de Portugese koloniale ambtenaren, na een dag van niet al te hard werken, hun in tot op de grond reikende witte jurken gestoken vrouwen bij thuiskomst een hoofse kus gaven en op de veranda van hun solide gebouwde huizen met een glas vino verde over Lissabon droomden, of over Evora.

Beira, waar wij onze intrek namen in Hotel Embaixade, maakte een vergeefse indruk. Op een tafeltje in de lobby lag een twee jaar oud Portugees tijdschrift met op de omslag een foto van Tasha de Vasconcelos, een beroemde dochter van Beira, die in Canada faam als model en actrice heeft verworven. Als kind had ze twee keer voor een revolutie moeten vluchten, eerst uit Mozambique en zes jaar later uit Rhodesië.

Op de blinde muren van de weinige flatgebouwen in de omtrek kon je met veel moeite de verbleekte logo’s van Volkswagen en Toyota ontwaren. De burgeroorlog was nog maar een paar jaar geleden afgelopen. Ons hotel was net niet helemaal aan flarden geschoten, maar het dak zat er niet meer op en er was geen raamkozijn waar nog glas in zat. Gescheurde gordijnen bewogen traag in de wind. Rotterdam in de meidagen van 1940 of Beiroet vandaag.

Scheepskarkassen lagen te roesten op het strand, fonteinen gaven geen water en ratten deden nauwelijks moeite om weg te schieten.

We hadden ons onmiddellijk verzekerd van de diensten van Moussa, een adorabel kereltje van een jaar of veertien. Moussa droeg een lange stok over zijn schouder en liep op blote voeten. Hij was onze leidsman, daar kon geen misverstand over bestaan. Hij zou tot op het moment van ons vertrek niet meer van onze zijde wijken. Moussa, met zijn vrolijkheid en gevoel voor stijl, nam ons zo voor zich in dat wij besloten om hem bij ons vertrek ‘miljonair’ in meticals, de lokale munteenheid, te maken. Moussa’s vader had in de burgeroorlog, die na het vertrek van de Portugezen in 1975 was uitgebroken, aan de zijde van de anti-revolutionaire Renamo-beweging gevochten tegen de marxisten van het Frelimo. Vaak binnen de Beira Corridor. De man had daarbij een been verloren. Een invaliditeitsuitkering kreeg hij uiteraard niet. Moussa was voortdurend op zoek naar die anderhalve reiziger in Beira en wierp zich als diens gids op. Het familie-inkomen bestond voor het grootste deel uit de fooien die hij kreeg.

Beira is pas in 1890 als Portugese vestiging gesticht. De stad werd vernoemd naar Dom Luís Filipe, prins van Beira, het eerste lid van het Portugese Koninklijk Huis dat in 1907 eens een kijkje kwam nemen.

Er was in Beira – er zit iets zachts en klaaglijks in die naam – maar één plaats waar je fatsoenlijk kon eten: Restaurant Le Pic Nic. Dat was overigens een prima tent: Tiffany’s lampen en in rode jasjes gestoken, wereldwijze obers. Een Portugees echtpaar beheerde zwijgend een huwelijk waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum al geruime tijd verstreken leek, er zaten een enkele solitaire scheepsagent, twee apenhandelaren en veel blanke mannen, duidelijk niet met hun eigen vrouw, maar in het gezelschap van fraai glimmende negerinnen.

En dan onze nieuwe vrienden Glenn en Brian, twee blanke Zimbabwanen, die op een goed moment bij ons aan tafel waren neergestreken. Ik dacht nog even dat wij met Zuid-Afrikanen van doen hadden. Glenn en Brian deden in verf. En als er nu iets was wat deze stad kon gebruiken dan was het een likje verf.

Glenn was een interessante vent. Zijn vader was van Zuid-Afrika naar Rhodesië geëmigreerd. Zijn grootvader was in Johannesburg voorzitter van de Socialistische Partij geweest en had in het vakbondswerk gezeten. Wij moesten vooral niet denken, zei Glenn, dat die witte bonden toen iets voor de zwarten deden.

Brian, die hem lichtelijk om had, zei steeds maar dat hij in Ierland wilde sterven. Hij was er verontwaardigd over dat de wereldpers in de jaren tachtig zo weinig aandacht aan de slachtpartij, een stammenstrijd in Matabeleland, had geschonken. Voor die massamoord hield hij, zoals iedereen, premier Robert Mugabe verantwoordelijk.

Glenn, zo blank als majoor Bosshardt, vereenzelvigde zich helemaal met de zwarten van Zimbabwe en had het op een gegeven moment zelfs over: ‘Wij, de Shona’s.’ Wij kwamen te spreken over het communisme van zwarte leiders, zoals Eduardo Mondlane, Eduardo dos Santos en Samora Machel. ‘Als “zwarte” kan ik je zeggen,’ meldde Glenn, ‘dat die nooit echt communistisch waren. Dat is zo helemaal geen Afrikaans systeem.’

Aan het einde van de avond deed Brian zijn broek naar beneden, stak de vlam in een glas cognac en liet die brandende toorts vacuüm zuigen op zijn bil. Als hij niet oppaste, vloog hij in brand en zou zijn wens om in Ierland te sterven wellicht niet in vervulling gaan.

De volgende morgen vervoegden wij ons op het kantoor van onze landgenoot Kees Koper aan de haven. Koper was de ‘virtuele’ havenmeester. Hij had vroeger als stuurman op de koopvaardij gevaren.

Sinds 1987 bemoeide hij zich, in het kader van de ontwikkelingshulp, met het reilen en zeilen van de haven. Van 1991 tot 1994 was hij ertussenuit geweest om als distributiemanager voor Van Gend en Loos in Deventer te werken. Hij moest er onder meer voor zorgen dat de eindexamenopgaven overal in Nederland tegelijkertijd werden afgeleverd.

Koper vertelde van de barre dagen in de burgeroorlog tussen Frelimo en Renamo. In die tijd had hij menige Nederlandse havendeskundige naar huis moeten sturen. Knettergek werden ze. Op den duur kwam hier nog maar eens in de paar weken een schip aan. De haven was toen twee jaar lang door één enkele halfbloed (een Portugese Shona) eigenhandig draaiende gehouden. Nu was er gelukkig weer flink wat bedrijvigheid. Op het haventerrein werkten ze nog met Britse stoomkranen uit 1890. Aan de rand van de haven stond het sterk vervallen station. Het meeste rollend materieel was voorgoed tot stilstand gekomen. Rondom staken in onbruik geraakte locomotieven boven het gras uit, olifanten die geen plek konden vinden om rustig te sterven.

Lunch in de afgebladderde Club Nautico, met ter linkerzijde van het terras een groen uitgeslagen zwembad, waarin hoogstens 50 centimeter water stond. Er woei een warme wind. Wij hadden een goed uitzicht op het Kanaal van Mozambique, de zee-engte die tussen Mozambique en Madagaskar loopt. De zee was grijsbruin van kleur. Op een hoek van het terras spande een blanke met een zwarte geheim agent samen en aan een tafeltje in de uiterste hoek zaten drie huurlingen van wie werd gefluisterd dat ze nog onder de beruchte Bob Denard hadden gevochten. Peter herinnerde ons eraan dat wij ons plan om Moussa ‘miljonair’ te maken vooral niet mochten opgeven.

Toen we ’s avonds weer in Le Pic Nic aten, konden wij het niet langer over ons hart krijgen dat Moussa in een donkere steeg op ons stond te wachten. We vroegen hem binnen. De obers reageerden prima; heel hartelijk. Ze kenden hem wel. Je denkt dat je zo’n jongen voor het eerst van zijn leven meeneemt naar een restaurant, maar in werkelijkheid was Moussa daar misschien wel een geregelde gast. Waarom zouden wij barmhartiger zijn geweest dan de doorsneereiziger? Hij zat daar zo zwart op zijn stoel en at alleen maar patatas. Peter vroeg hem wat hij allemaal zo uitspookte met zijn vriendinnetje Laura. Ik ben van een andere generatie en vond dat verhoor ongepast.

Op weg naar het hotel, in het aardedonker, werd het even  onaangenaam. Voor het bureau van de Procureur van Mozambique werd Moussa staande gehouden door een handjevol soldaten omdat hij geen pas kon laten zien. Nadat mijn mondjevol Portugees geen enkele indruk had gemaakt, kozen René en ik voor de afschrikkingstheorie: bars en hooghartig kijken en dan gewoon doorlopen in de hoop dat Moussa kon volgen. Maar daar kwam niets van in. Peter gooide het over een andere boeg en had de soldaten wat dollars toegestopt om Moussa ‘vrij te kopen’. Maar ook dat bracht geen redding omdat de toegesnelde commandant -helaas niet corrupt bleek. Er zat niets anders op: Moussa moest achterblijven en wij moesten doorlopen.

In onze hotelkamer verweten wij elkaar de verkeerde tactiek te hebben toegepast. We voelden ons nogal laf dat wij voor Moussa ons leven niet veil hadden gehad. Na een onrustige nacht zagen wij bij het ontbijt tot onze opluchting Moussa met zijn lange stok buiten het hotel staan. Er was hem niets akeligs overkomen en die soldaten waren eigenlijk best aardig geweest. Peter betaalde hem zijn ‘miljoen’ uit. Dat bedrag wilde hij besteden aan de aankoop van sportschoenen. Die zijn wij toen met hem gaan kopen. Hij hield nog heel wat geld over.

Toen kwam het moment van het onvermijdelijke verraad. De westerling trekt in zijn terreinwagen verder, de inboorling blijft waar hij is. We hadden het er nog wel over gehad om Moussa te adopteren, maar lieten dat idee natuurlijk gauw varen. We mompelden valselijk dat we hem zouden schrijven – we wisten dat Moussa kon lezen.

René startte de Landrover en wij keken nog eenmaal om. Daar stond hij dan in het stof: Moussa, ‘de miljonair’, op sportschoenen, zijn lange stok over de schouder en zijn blik op oneindig.

Dit verhaal is eerder gepubliceerd in Frederik Philip Kuethe, De eeuwige drenkeling en andere waargebeurde verhalen (Amsterdam, 2013).